er is niets aan de hand
door Joop Leibbrand
In een mooie uitgave van C. de Vries-Brouwers verscheen van de West-Vlaamse dichter Hervé J. Casier (Brugge 1943) onder de titel De Warvingegedichten een ruime keuze uit de veertien bundels die hij eerder publiceerde. Twee ervan verschenen bij het Brugse Orion, vijf bij De Beuk en de laatste, integraal opgenomen, bij de uitgever die het aandurfde met een verzamelbundel te komen die maar liefst 241 gedichten telt.
Over Casier is op internet maar weinig informatie te vinden, hij lijkt er nauwelijks te bestaan. Gelukkig deelt de flap wel iets over hem mee en wel dat hij naast zijn poëzie ook twee romans en vier novellen schreef en dat een van die romans, De weg naar Elysium (1986) door De Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde bekroond werd met de driejaarlijkse Arthur Merghelynckprijs voor proza, tijdvak 1982-1984. De jaartallen verbazen, maar er is zoveel waarvan je geen weet hebt, zoals van het bestaan van deze prijs, en van de ridderorden waarin hij als waardering voor zijn werk werd opgenomen: de Orde van Leopold II (1986) en de Kroonorde (1996).
Gelukkig is van zelfingenomen pompeusheid geen sprake. Integendeel, Casier is in veel opzichten een bescheiden dichter, geen man van weidse vergezichten, maar iemand die het verkiest dicht bij huis te blijven. Vandaar misschien ook de titel, die de straat noemt waaraan de dichter woont, de weg tussen Vlissegem en De Haan. Het WNT kent het woord warvinge niet, maar het Middelnederlandsch Woordenboek van Verwijs en Verdam brengt het in verband met ‘warringhe’, dat een veelvoud van betekenissen heeft: verwarring, beroering, twist, tweedracht, strijd, tumult, oproer, ergernis. Of dat hier inderdaad van toepassing is, weet ik niet, dat zou de dichter zelf maar eens moeten zeggen, maar het is verleidelijk het aan te nemen. De dichter als iemand die van huis uit verwarring sticht. Of zelf in verwarring is. Mooi, maar dan moet daarvan in de gedichten ook het een en ander zijn terug te vinden.
In Schrijven in het oosterhof (2006), een bundel waarover ik eerder schreef, is dat zeker het geval. In die bundel is een dichter aan het woord die balanceert tussen een sterk vergankelijkheidsbesef en een relativerende onthechtheid en die met name in enkele zogenaamde dubbelgedichten – gedichtenparen die een grote overeenkomst hebben, maar door enkele variaties qua betekenis sterk van elkaar verschillen – vorm geeft aan een ambigu levensgevoel. Met de verzamelbundel in de hand is het nu mogelijk om te zien of die dualiteit inderdaad een wezenlijk kenmerk is van Casiers dichterschap. Ik ga in een eenzijdige lezing op zoek.
In zijn eerste bundel (De landman en de wolven, 1964) lezen we: ‘ik ben een kind van de winter/ een kind van de mist:/ mijn voeten zijn as/ mijn sporen stof/ ik ben niets dan duisternis…’
In Voorbij het gedicht (1974) staat het mooie ‘de vlakte’:
de vlakte
soms breekt de zee zich open
op een heel zacht strand
soms jaagt er ook een wind
over het duin naar het land
en trekt als een zwart wiel
over de sneeuwvlakte van de ziel
In Nabij het donkere water (1976) hebben veel gedichten het dichten zelf als onderwerp. Het is een balanceeract, maar ook een levensvoorwaarde: ‘in het schrijven van verzen/ hervind ik mijn evenwicht/ omdat ik buiten dat licht// niet weet wie van de twee/ met mij samenvalt het meest/ mijn lichaam of mijn geest’. En passant zien we in de gewrongen constructie aan het eind, kennelijk ingegeven door rijmdwang, een van de zwakke punten bij Casier: hij is lang niet altijd meester over de vorm.
Het laatste kwartier van het landschap (1984) biedt o.a. deze indringende observatie:
het regent over mijn land
het regent over mijn land
met een zwaarte van lood
zodat het water er stijgt
tot de ooglijn van de dood
De personificatie in de laatste regel betrekt het ongetwijfeld ook op de dichter zelf, voor wie het hoofd boven water houden een levensopgave is. Met gewoontes als de volgende is dat nog een hele toer: ‘bij avond soms kijk ik/ of de post voor de dag/ van morgen nog niet is/ gekomen zodat ik weet/ wie laatst aan me dacht/ vooraleer ik invroor/ in het ijs van de nacht’. (Uit: Drijfijs op het meer, 1991)
Een sterk existentieel gerichte bundel is Doorzichtig als de regen, Casiers tiende uit 1995, terecht in z’n geheel opgenomen. Daaruit:
in de laagte
en in dit lichaam
waarvan ze zeggen
dat het van mij is
zwemt in de laagte
in een dieptemeer
een langzaam verdrinkende vis
Gaandeweg de bundel worden de gedichten ook wat filosofischer, met soms verrassende invalshoeken. In Een wandeling in de tuin (2002) vraagt hij zich bijvoorbeeld af of de doden misschien ook bijdragen aan ‘het gewicht van de aarde’. Het zou mooi zijn, want dan zou het sterven nog enige betekenis hebben… Het enige is dat de dualiteit en gespletenheid uiteindelijk in de dood, waarin beweging en stilstand van een andere orde zijn, worden opgelost: ‘al wat is geweest/ het landschap/ de vlakte/ het gebergte/ de tijd/ de ruimte/ is niet geweest:/ het is er nog’, zegt hij in Schrijven in het oosterhof (2006), ‘het is er nog/ wijzelf schuiven wat op/ stellen het uitzicht bij/ van zomer naar sneeuw/ van de vlucht/ naar de bevroren meeuw’.
In zijn laatste bundel De tuin van alle verten (2008) lijkt hij zich neer te leggen bij de status quo die bestaan uiteindelijk is: ‘zodat tenslotte/ we nu zijn wat/ we al lang zijn/ reizigers in een/ stilstaande trein’. Ter bevestiging daarvan:
de mensen zij allen
de mensen zij allen
zoals bladeren
die vallen
soms in de vroegte
in de morgen
halfnegen
soms in de avond
grijze lucht en
miezelregen
er is niets aan de hand
tenzij het verbond
aarde en grond
Bepalend voor Casiers levensgevoel lijkt mij zijn verhouding tot de man die in ‘de tuin van alle verten’ aan het werk is: ‘hij houdt ons allen in zijn hand/ hij knijpt ons dagelijks om de strot/ we noemen hem hardnekkig onze god’. Waarom? ‘laatste gedicht’, het nog ongebundelde slotgedicht van deze keuze uit eigen werk, geeft antwoord: ‘almaar de vraag/ naar het waarom/ niet de vraag/ naar het waarom/ van dit of dat/ maar de vraag/ naar het waarom.’
Casier schrijft poëzie waarmee je het eens kunt zijn, al zijn de gedichten misschien iets te cerebraal, lees je te weinig de gedachte erachter en te vaak de gedachte zelf, waardoor een gedicht zichzelf al snel dreigt dood te slaan.
Maar hoewel je als lezer dus wel iets voor lief moet nemen, óók die malle neiging om steeds maar de slotregels op elkaar te willen laten rijmen, de door de bundel heen toenemende concentratie op eindigheid en voltooiing bevalt mij zeer. Casier zou best wat meer bekendheid mogen hebben.
***
De dichter deelt mee: Een ‘warf’ is een hoogte, een terp. ‘Warven’ zijn ook in stilstaand water afgezette sliblaagjes. Het is het landschap van zijn woonplaats.