dans de zevenmanensprong
door Joop Leibbrand
Bij het snel doorbladeren van Titi Zaadnoordijks Het jaar van de getrouwde man vallen direct de vele tekeningen op, ‘krabbels’ die vaak verdacht veel lijken op het soort tekenkunst dat grootouders moet bewegen tot trots op kleinkinderen in de kleuterleeftijd. Even denk je daardoor een kinderbundel in handen te hebben, maar al meteen het eerste gedicht helpt je wat dat betreft uit de droom, want het gaat daarin achtereenvolgens over opspelende hormonen (ik denk de hele tijd dat de telefoon gaat// maar het zijn niet mijn oren/ het zijn mijn hormonen), een kinderwens (zij wil dat hij belt/ want zij wil een kind) en ‘neuken’ zonder condoom of spiraal. Op de volgende bladzijde heeft dat al direct het gewenste resultaat: een kind!/ er groeit een kind/ in mij/ ik ben zo blij. Waarna in de volgende vijf regels dat ‘blij’ nog drie keer wordt herhaald. Twee gedichten verder is het pas echt feest:
hup de regenbogen
tierelier de potvertier
blauwe zee en groene ogen
vliegend hondje op de toren
is een kleine meid geboren
Wat is dit voor bundel? Wat is dit voor poëzie? En wie is de ‘jij’ in dit vooraf geplaatste vierregelig gedichtje?
dan wijs ik jou de weg
en ik zal naar je luisteren
hoor jij dan wat ik zeg?
De verwekker? Het kind? De ik-figuur zelf in de tweede persoon? Misschien, omdat hij al op voorhand uitgaat van poëticale dubbele bodems, de zich aangesproken voelende lezer? Het is in ieder geval niet iemand die de weg kwijt is, of niet aanspreekbaar is – evenmin trouwens als de ik dat lijkt te zijn. Samen moeten ze ver kunnen komen en gaandeweg blijkt dat ook, al zet Zaadnoordijk in haar bundel in al haar balorige, buitelende gekheid geen heldere lijn uit.
In Het jaar van de getrouwde man heten de afdelingen ‘hoofdstukken’, wat er al op wijst, dat in de bundel een verhaal verteld wordt, al gebeurt dat allerminst lineair. In het eerste, ‘kinderen ruiken meestal niet naar ambrozijn’, staat de boreling centraal. De vertedering is groot, maar duidelijk wordt hoe infantiliserend die kan werken: kwijlebabbel/ likkepotje/ kleine schoonheid/ slapend godje.
Ook blijkt al gauw de keerzijde van het idyllische kindergenot; de moeder weet: kinderen ruiken meestal niet/ naar ambrozijn/ ze stinken naar snot en kots/ ze kwijlen/ kleine pieskutjes. In het laatste gedicht van hoofdstuk is van de euforie zelfs niets meer over: ik ben een ontploffende tijdbom/ […]/ ik wil niet schreeuwen mijn kind huilend/ ik wil de bange ogen van mijn kind/ liever vergeten. Het is bijna een cliffhanger. De moeder is geestelijk en lichamelijk uitgeput, hoe gaat het verder?
Hoofdstuk twee, ‘vrouw van middelbare leeftijd’, geeft antwoord: niet best. Er is verwarring, het is crisis, de ik wil haar eigen leven terug, een seksueel actieve, vrije vrouw zijn, wat ze even expliciet als grappig verwoordt. In dit gedichtje komt het allemaal samen:
er zwemt een berin in het sop
er ligt een lichaam op de grond
ik zit er bovenop
er knabbelt een rat aan mijn tenen
er sjort een vent aan mijn broek
ik drink mijn honderd doden
ik drink mijn hersens zoek
Hoofdstuk drie, ‘het jaar van de getrouwde man’, doet wat de titel belooft: het beschrijven van een overspelige relatie: ik ben niet jouw enige vrouw/ jij houdt van haar/ en mij heb je in je zak/ mijn grijns van oor tot oor. ‘Alles ademt sex’, er wordt volop en vrijmoedig genoten, maar jij plukte mijn laatste vruchtbare dagen/ ik vrees het einde mijner tijden. Er is geen toekomst en de slotconclusie moet zelfs zijn: ik heb een slagveld achtergelaten.
Hoofdstuk vier, ‘ik hunker naar jou’, geeft daarop het verloren gegane ideaalbeeld weer. Het is een soort Hooglied van de liefde, lyrisch geschreven, opvallend ernstig in zijn verlangen de eenheid te herstellen.
Vervolgens wordt het in het slothoofdstuk ‘feest!’, maar dan anders dan de titel zou doen vermoeden. Het gewone dagelijkse leven herneemt zijn gang, de ik vindt opnieuw haar plaats in haar gezin en aanvaardt dat zij ouder wordt.
Teruglezend is het hoogst onzeker of het nieuwe kind waarvan sprake was, er echt wel is, of dat alles in een soort overgangsfantasie aan de rijke en vaak bizarre verbeelding van Zaadnoordijk is ontsproten. Des te beter.
Als je ten slotte de tekeningetjes nog eens bekijkt, valt op hoe vaak zij een ‘huisje’ tekent met een rokende schoorsteen als ‘boompje’ en bewoond door een ledenpopperig ‘beestje’ – de dodelijke combinatie die staat voor burgerlijkheid ten top. De wil daaraan te ontsnappen, maar daarbij klem te zitten tussen tal van tegenstrijdige verlangens, lijkt mij het kernthema van deze vrolijke, hoogst ongewone bundel, die hiermee afsluit:
gewerkt (al denkend)
toen even klaargekomen
(met hem in mijn gedachten gevreeën)
daarna een paar uurtjes geschaatst en
vervolgens weer
lekker aan het werk
luizeleven
Zaadnoordijk moet maar lekker doorwerken en daarbij even origineel blijven.
***
Titi Zaadnoordijk (Alkmaar,1960) studeerde biologie te Utrecht en volgde in die stad ook de kunstacademie, richting vrije grafiek. Vanaf 1986 is zij professioneel kunstenares. Naast beeldend kunstenaar is zij ook performer. In haar boeken en dichtbundels combineert zij tekst en beeld.
Haar eerder bundels zijn: Ik ben van heel de wereld (Perdu 1989), de familie Telefoneer (de Prom 1990), Bea Braad gaat off-the-road (Fontein 1992), Wie is die kleine schijtebroek (Fontein 1995) en Verlangen is een broertje dood (Fontein 1995).