De troost van somberheid
door Joop Leibbrand
Onlangs moest Jean Pierre Rawie komen opdraven bij DWDD. De eerste bundel sinds 1999 van een dichter die reeds 150.000 bundels verkocht en daardoor bijna een nationaal instituut werd, is nieuws. Het gesprekje leverde weinig op. De presentator leek de mening toegedaan dat geciteerd worden in overlijdensadvertenties het hoogste is wat je als dichter kunt bereiken en Rawie liet het maar zo. Hij hoort het bovendien al zijn hele dichtersleven, zeker sinds Komrij sprak van de ‘terminale citeerbaarheid’ van zijn gedichten. Maar waar hij voorheen iets onaantastbaars had, zat hij er nu enigszins kwetsbaar en misschien ook een tikkeltje onverschillig bij. De gedichten die hij las, raffelde hij af, alsof het geloof erin ontbrak. Ik zag, nog voor ik de bundel had gelezen, deze man:
Je maakt het mensen toch niet naar de zin,
en streeft dat ook niet langer na. Niet langer
is wat je schrijft gericht op een ontvanger.
Je bent je eigen einde en begin,
en leeft en sterft alleen. Geen dubbelganger
neemt straks je plaats wanneer je doodgaat in;
geen keer op keer verloren hartsvriendin
ging van iets anders dan gedichten zwanger.
Veel lijkt mislukt te zijn, maar toch, jij bent
degeen die eens zelfs in het meest banale
de waardigheid en zin heeft onderkend,
en alles in het eerste licht zag stralen.
En heel je leven zoek je dat moment
nog eenmaal zo volmaakt te achterhalen.
Alsof hij de kritieken die hem vanaf het begin achtervolgen alweer voor zich zag: ‘onwaarachtig’ (Jaap Goedegebuure), ‘beperkte thematiek, conventionele beeldvorming’ (Arie Visser), ‘ouwelijke wendingen en al te algemene beweringen die zich keurig rond de rijmwoorden voegen tot bombastische en licht potsierlijke regels’ (Guus Middag), ‘Te zelden is er een treffend detail, te vaak een nietszeggende algemeenheid […] onpersoonlijke prietpraat, verkondigd op een toon alsof het opzienbarende inzichten betreft.’ (Hans Warren).
Het kostte Erik Menkveld in zijn recensie van de nieuwe bundel (de Volkskrant, 22-09-’12) geen moeite tot hetzelfde oordeel te komen: ‘Veel loze herhalingen en rijmstoplappen, en de wijsheden komen in de buurt van tegelspreuken’ en ‘Hoe existentieel de onderwerpen ook zijn, te veel blijft wezenloos en vaag door het waas van algemeenheden en clichés’.
Zijn deze harde oordelen terecht?
Ja, volkomen, al is er steeds ook een heel duidelijk ‘maar’.
De tijd vliegt, maar de dagen gaan te traag gaat tot vervelens toe over weinig anders dan de vergankelijkheid en vergeefsheid van het leven, het verstrijken van en lijden aan de tijd, verval, eindigheid en dood. Alles staat in het teken van verlies, ook in de paar herfstige natuurgedichten die de bundel bevat. En of dat nu gebeurt vanuit een ik, een jij, of veralgemeniserend vanuit men, steeds is volstrekt duidelijk dat het Rawie zelf is die zijn sombere – zelf spreekt hij liever van ‘ernstige’ – visie op het menselijk bestaan erin hamert.
Dat is inderdaad ‘beperkt’, hoewel je staande zou kunnen houden dat de bundel daarmee dus over ‘alles’ gaat. En er waren directe aanleidingen die tot het thema leidden: zijn demente moeder stierf (het leverde een viertal gedichten op) en hijzelf ging, niet voor het eerst, bijna dood. Poëzie – gelezen bij bewonderde voorgangers die hij ook vertaalde, én eigen werk – was in de periode van zijn herstel het anker dat hem houvast bood.
Het verklaart, maar ‘rechtvaardigt’ niet, vooral niet als het ‘onwaarachtig’ zou zijn, dus niet meer dan een vaardig toegepast kunstje. Wat dat betreft werkt de vormvastheid van zijn poëzie, het soepele, zeg maar gerust gladde rijm, in combinatie met dat opzettelijk ouderwetse vocabulaire, niet mee:
‘herdersuren waar ons geen van heugt’, ‘dat wij daar tot het laatst naar haken mogen’, ‘de jaren die mij zomaar zijn ontvlogen’, ‘tast ik nog steeds halsstarrig in den blinde’ – de bundel staat vol met dergelijke ‘fraaie’ regels, vaak ook variaties op staande uitdrukkingen, zoals ‘je kwam, je zag, en er was niets te winnen.’ En al vloeien ze hem nog zo makkelijk uit de pen, de gekunsteldheid is er niet minder om.
Een gedicht over een eerste (kinder)liefde besluit hij met ‘Er is nooit wat geworden tussen ons; zij werd al vrouw, ik was nog maar een knaap. De aarde dekt haar toe. Wat ondergronds/ met haar gebeurd moet zijn, verstoort mijn slaap.’ Natuurlijk kun je getroffen worden door de dood van iemand die je vijftig jaar geleden gekend hebt, maar die Wolkeriaanse obsessie uit de laatste regel is niet meer dan een literaire pose. Vreemd trouwens dat de immer zo gepolijste Rawie hier schrijft ‘Er is nooit wat geworden tussen ons’. De zin contamineert duidelijk. (Elders schrijft hij ‘de grootste helft is voorbij’. Ik ben er niet zeker van dat je dat met een knipoog moet lezen.)
Opvallend vaak zijn regels niet meer dan opvulling; in het beste geval versterken ze dan een bepaalde sfeer of stemming, maar vaak zijn ze ook totaal leeg, omdat ze niet anders doen dan herhalen wat al gezegd is: ‘Er is nog haast niets te bespeuren,/ maar in de herfstlucht hangt een gloed/ van alles wat nog moet gebeuren,/ van alles wat nog komen moet.’ Of, ander voorbeeld: ‘De vijver stinkt en de fonteinen zwijgen,/ er zingt geen vogel en er zwemt geen zwaan./ Slechts wat ons vreemd was maakten wij ons eigen,/ de jaren gingen en de jaren gaan.’ Het is de wijsheid van ‘het einde schuilt in ieder ogenblik.’
Soms neemt Rawie ook een loopje met de locica, zoals in het eerste gedicht van de Venetië-cyclus: ‘Het valt vandaag niet moeilijk te geloven/ dat deze stad eens in de zee verzinkt,/ maar ze verzet zich en komt steeds weer boven.’ Of ze verzinkt, of ze blijft boven, maar allebei tegelijk gaat niet. Rijmdwang?
Het grootste bezwaar dat ik tegen deze poëzie heb, is dat ze totaal gespeend is van originaliteit en geen moment nieuwsgierig maakt, niet uitdaagt. Er valt niets in te ontdekken. De lezer mág niet eens moeite doen, ieder gedicht bevestigt slechts wat er staat, Nijhoff zou een diepe frons getrokken hebben.
Ik kondigde eerder een ‘maar’ aan. Ondanks alle kritiek die je op deze poëzie kunt – en wat mij betreft móet – hebben, valt niet te ontkennen, dat van de beste gedichten een verleidelijke aantrekkingskracht uitgaat, omdat ze het vermogen hebben je in ieder geval voor de duur ervan mee te nemen en je van een bepaald inzicht te doordringen. De vele gemeenplaatsen en clichés gaan eigenlijk pas irriteren bij het lezen en herlezen van de bundel als geheel. Een gedicht van Rawie moet je één keer horen, voorgedragen door hemzelf, en dan blijkt dat weinig dichters ernstige waarheden zo helder en toegankelijk, elegant en eloquent kunnen verwoorden als hij: ‘Je komt met alles niet meer in het reine,/ maar moet het leven leven dat je leeft./ Geen die het voor je doet. Ieder het zijne.’
Hij meent het, het is waar. Laat het dus zo gezegd zijn.
Rawie besluit de bundel met elf vertalingen, het merendeel van Italiaanse renaissance-dichters. Ze sluiten qua thematiek en toon naadloos aan op het eigen werk.
***
Jean Pierre Rawie (1951) debuteerde na zijn (onvoltooide) studie Slavische en Romaanse filologie in 1976 met De match Luteijn-Donner: een schaakcursus in tweemaal twaalf sonnetten, geschreven samen met Driek van Wissen. Daarna volgden Het meisje en de dood (1979), Intensive care (1982) en Kwade trouw gevolgd door Liederen in opdracht (1986). Deze drie bundels werden in 1987 verzameld in Oude gedichten.
Daarna verschenen Woelig stof (1989), Onmogelijk geluk (1992) en Geleende tijd (1999). Na een tweetal thematische bloemlezingen uit eigen werk (de liefdes- en de rouwgedichten) kwam in 2004 Verzamelde verzen uit. Met Van Wissen schreef hij daarna nog de driedelige Rijmkroniek des Vaderlands.
Op de website van de KB wordt Rawie’s werk uitgebreid behandeld. Op buitenplaats Wester-Amstel werd in 2011 een gedichtenroute met zijn werk geopend. Rawie las er, op zijn beminnelijkst, de gedichten.