door Joop Leibbrand
Meander Klassieker 83
Adriaan Roland Holst werd geprezen als schepper van ‘onvergankelijke’ poëzie, en werd zelfs de Prins der Dichters genoemd. Een terechte of achterhaalde titel? Joop Leibbrand staat stil bij ‘De ploeger’, als een van Adriaan Roland Holsts kenmerkendste gedichten. En passant komen twee andere gedichten langs, die het portret van deze gelauwerde dichter completeren.
–
Ik vraag geen oogst; ik heb geen schuren,
ik sta in uwen dienst zonder bezit.
Maar ik ben rijk in dit:
dat ik den ploeg van uw woord mag besturen,
en dat gij mij hebt toegewezen
dit afgelegen land en deze
hoge landouwen, waar – als in het uur
der schafte bij de paarden van mijn wil
ik leun vermoeid en stil –
de zee mij zichtbaar is zover ik tuur.
–
Ik vraag maar een ding, kracht
te dulden dit besef, dat ik geboren ben
in ‘t najaar van een wereld
en daarin sterven moet.
Gij weet hoe, als de ritselende klacht
van die voorbije schoonheid mij omdwerelt,
weemoed mij talmen doet
tot ik welhaast voor u verloren ben.
–
Ik zal de halmen niet meer zien
noch binden ooit de volle schoven,
maar doe mij in den oogst geloven
waarvoor ik dien…
–
Opdat, nog in de laatste voor,
ik weten mag dat mij uw doel verkoor
te zijn een ernstig ploeger op de landen
van een te worden schoonheid; eenzaam tegen
der eigen liefde dalend avondrood –
die ziet beneden aan den sprong der wegen
de hoeve van zijn deemoed, en het branden
der zachte lamp van een gelaten dood.
–
–
A. Roland Holst (1888 – 1976)
–
Uit: Gedichten 1911-1976 (2004)
Uitgever: Meulenhoff/Manteau
Adriaan Roland Holst, sinds zijn debuut Verzen uit 1911 geprezen als de schepper van ‘onvergankelijke’ poëzie, werd de Prins der Dichters genoemd. Zijn werk werd talrijke malen bekroond, onder meer met de Constantijn Huygensprijs, de P. C. Hooftprijs en de Prijs der Nederlandse Letteren. Maar toen in 2004 de nieuwe editie van zijn Gedichten uitkwam, zag Piet Gerbrandy slechts ‘één schitterende bundel (Een winter aan zee) plus een handvol goede gedichten’ en verder ‘voor 90 % slechte, pathetische regels die alleen nog hilariteit wekken, pretentieuze mooischrijverij’ en stelde Rob Schouten vast: ‘Een dichter van een heel erg voorbije generatie, met bezwerende taal, hiëratische gebaren en profetenblik. En van die voorbije generatie symbolisten ook nog eens een van de meest gedateerde dichters […] – aan ronkende profeten en verre mythische rijken heeft de wereld kennelijk geen behoefte meer.’
Lucebert vreesde al eerder dat het met de waardering voor zijn beroemde plaatsgenoot bergafwaarts zou gaan, hetgeen hij beslist onverdiend vond. In een van de twee in memoriam-gedichten uit troost de hysterische robot (1989) schreef hij
[…]
zeg dat deze dode dichter nog een beboterde schim is
[…]
noem hem de grote pooier der muzen desnoods
de door de muzen schoon geschoren bedelaar
toch beheerde hij al de schatten van al onze zielen bij elkaar
En Roland Holst zelf bleek in de bundel van zijn ouderdom, Voorlopig uit1976, toch ook al zo zijn twijfels te hebben:
–
Weldra leg ik mijn pen
voor altijd neer en staar
naar wie ik was en ben
en blijf tot aan de baar.
Al hoop ik dat mijn taal
mij overleeft, wie weet
loopt een te lang verhaal
dood in oud lief en leed.
Adriaan Roland Holst publiceerde zijn allereerste gedichten in de laatste aflevering van De XXe eeuw, dec. 1908. Lodewijk van Deyssel nam er liefst achttien tegelijk op. Henriëtte Roland Holst-van der Schalk waardeerde het werk van haar twintigjarige neef, maar gaf hem de raad: ‘Eenvoud, beste jongen, en geen woord neerschrijven dat we niet hebben gevoeld: die groote les van de tachtigers blijft van kracht, al hebben we er na dien tijd een nieuwe les aan toegevoegd: nl. dat ‘t niet genoeg is onze stemmingen en gewaarwordingen eerlijk af te beelden om groote poëzie te maken, maar dat daartoe een levensinhoud, iets groots en algemeens, noodig is.’
Die ‘levensinhoud’ – kom daar in het huidige poëzieklimaat maar eens om – kreeg hij al het jaar daarop aangereikt, maar waarschijnlijk anders dan tante Jet bedoelde. Toen het fiasco van zijn Oxfordse ‘studie’ bezig was zich te voltrekken, las hij het oud-Ierse The Voayage of Bran Son of Febal to the Land of the Living en daarin vond hij iets wat hem trof als een herinnering van voor zijn geboorte, alsof oude herinneringen in hem ontwaakten, hij zijn ‘thuisweg’ (ARH zelf) gevonden had: het was het idee van het Keltisch Elysium, het rijk der zaligen, een overzee gelegen paradijs, een land van oneindig geluk waartoe de mens wel zonder te sterven toegang heeft, maar van waaruit hij op straffe des doods niet naar de aarde kan terugkeren.
Roland Holst werd al snel als grensganger tussen taal en leven de dichter van het elysisch verlangen, zijn poëzie de stem van de eenzame in dit leven van bloei’ en welken, het lied van verlangen naar het Elysium, gelegen ‘voorbij de wegen’, ver over de zee, dat ‘westlijk rijk waaruit ik eens onthemeld werd’ (‘Alleen mijn lied’).
Centraal staat de gedachte van de ballingschap van de dichter in onze lage wereld. Hij is verstoten uit dat gelukzalige westelijke eiland, maar wat hem staande houdt is, dat hij zich dienaar, uitverkorene zelfs weet van een verborgene, een geliefde, een soort godheid in die ándere wereld. Pure romantiek natuurlijk, dat idee van de dichter als balling in dit vergankelijk bestaan; en de drang om een brug te slaan naar die andere wereld is dat al evenzeer.
In ‘Een winteravondval’ (strofe 6, 7, 8 van het 16 strofen tellende gedicht) zegt hij het zo:
ver in het westen en den dood voorbij –
die daar leven zingen, en zij roepen mij,
maar de zee, zij zingt en glinstert om hen henen.
–
Eeuwig eiland – o, der zaligen domein,
waarheen onder zeilen hunner laatste dromen
slechts de stervende vervoerden overkomen –
waar de mensen eenzamer en schoner zijn.
–
En ik weet niet, is het heimwee of verlangen,
een herinnering of al een voorgevoel?
Houdt het leven met een ongeweten doel
mij, bevlogene, hier hunkerend gevangen?
Toen koning Boudewijn hem op 25 oktober 1959 de Prijs der Nederlandse Letteren mocht uitreiken, las deze (jammer dat er geen geluidsopname van beschikbaar is!) bij die gelegenheid ‘De ploeger’ voor, als een van Adriaan Roland Holsts kenmerkendste gedichten.
Het gedicht verscheen oorspronkelijk in De Gids, jrg. 81, 1917, onder de titel ‘Aan den droom I, De ploeger’; het vond samen met ‘Aan den droom II, De ontkomen zwerver’ een plaats in Voorbij de wegen (Van Dishoeck, Bussum 1920), na Verzen van 1911 en De belijdenis van de stilte van 1913 zijn derde bundel. ‘De ploeger’ werd daarin het tweede gedicht van de afdeling ‘Aan den droom’, gevolgd door ‘Het gebed van den harpspeler’ en ‘Een winteravondval’ – mooie voorbeelden van wat hij zijn ‘zingend vermogen’ noemde: in de vorm van verzen uiting geven aan gedachten en gevoelens.
Jan van der Vegt beschrijft in A. Roland Holst – biografie (de Prom, 2000) hoe Roland Holst vanaf zijn vroege jeugd wegens nierproblemen moest leven met een wankele gezondheid en de dreiging van een vroegtijdige dood. Maart 1916 doorstond hij echter met succes een nieroperatie en later in het jaar logeerde hij bij een neef op een boerderij bij Oosterbeek; Van der Vegt veronderstelt dat het verblijf aldaar hem tot de beelden in ‘De ploeger’ geïnspireerd zal hebben en hij merkt op: ‘Het overbrugt, zonder ze te benoemen, de tegenstellingen die hem steeds meer gingen beheersen.’
Zonder dat overigens als een diep persoonlijk conflict te ervaren, botsten op dat moment in het persoonlijk leven van Roland Holst een aantal zaken. Een ‘nuttige’ studie bleek hij niet te kunnen volgen, laat staan te kunnen voltooien, op een degelijke maatschappelijke carrière was geen enkel perspectief, en terwijl hij voor zichzelf een vrijgesteld bestaan als dichter-denker ambieerde, hing hij tegelijkertijd, vervuld van allerlei vage gevoelens van ‘verantwoordelijkheid’, wel een soort apolitiek sociaal-idealisme à la Van Eeden aan. En daar doorheen speelde dus – contradictoir aan de gangbare christelijke heilsleer, zijn verlangen naar een buiten de dagelijkse werkelijkheid gelegen Elysium.
Het is niet te veel gezegd ‘De ploeger’ te zien als een antwoord hierop in de vorm van een duidelijke keuze en stellingname. Niet voor niets stuurde hij er later een overdruk van naar zijn vader en schreef daarbij te hopen dat het hem meer zou aanspreken dan zijn andere werk.
Een ploeger die niet hoeft te oogsten, geen schuren bezit en die zélf zijn ploeg alleen met zijn wilskracht voorttrekt, die zich belangeloos wil inzetten voor het vervullen van een opdracht en daarbij ook nog bereid is af te zien van iedere persoonlijke voldoening over zijn werk, het is duidelijk dat hier geen ‘gewone’ ploeger aan het woord is, maar de dichter Adriaan Roland Holst zelf die in deze vorm van indirecte lyriek de kans aangrijpt te verklaren een wezenlijke, basale taak in dit leven te hebben. De sleutelwoorden daarbij zijn ‘dienst’ in r. 2 en vooral ‘dien’ aan het eind van de niet voor niets apart geplaatste derde strofe. Het hier onovergankelijk gebruikte werkwoord ‘dienen’ geeft niet alleen ambigu aan dat hij een dienstbare wil zijn, maar tegelijkertijd dat hij een functie te vervullen heeft waarvoor hij – met uitsluiting van al het andere – bruikbaar en geschikt is.
Niet alleen dus ‘dit moet ik doen’, maar evenzeer een in alle opzichten ernstig te nemen ‘dit is voor mij het enige, een andere bestemming is er voor mij niet’. En daarbij: dit te verrichten werk is even concreet en tastbaar, voorziet net zo in een noodzakelijke behoefte als het werk van een échte ploeger.
De taak die de in het gedicht niet nader omschreven ‘u’, de buiten de werkelijkheid staande verborgen ‘goddelijke’ opdrachtgever, hem in het ‘najaar van een wereld’ heeft gegeven (een flinke dosis cultuurpessimisme was Roland Holst niet vreemd, maar de tijd was er dan ook naar), is te werken aan ‘een te worden schoonheid’, aan een wereld die niet alleen in kunstzinnig-esthetisch opzicht ‘schoon’ is, maar ook sociaal-maatschappelijk gezien.
De rol die hij daarbij vervult, is ondanks alle bescheidenheid en zelfs nederigheid in feite elitair, al is de zelfwegcijfering beslist geen pose. Hij is immers uitverkozen, hij heeft weet van die andere wereld van de ‘voorbije schoonheid’. In dit verband schrijft Jan van der Vegt: ‘De dichter mag verklaren een taak in die wereld te hebben, hij hoort ook een lied dat hem uit het leven kan wegzingen; er varen Elysische schepen langs op de geheime zee van de ziel, die voor hem zichtbaar moet blijven zolang hij zijn taak vervult. De oorspronkelijke titel van ‘De ploeger’ was ook niet voor niets ‘Aan den hoogen droom”.
‘De ploeger’ begint jambisch, maar al na drie regels wordt het vaste maatschema losgelaten voor het vrije, lange, persoonlijke ritme dat voor de poëzie van Roland Holst zo kenmerkend is. Heel betekenisvol gebeurt dat precies op het punt dat hij schrijft ‘den ploeg van uw woord’ te mogen besturen – alsof dan zijn taal meteen een hogere vlucht neemt.
Even vrij gaat hij om met het rijm, maar ook hier is het een vrijheid in gebondenheid. Hij gebruikt wisselende rijmschema’s, maar ieder eindrijm krijgt keurig zijn pendant. Dat de klankkleur van het gedicht daarbij in belangrijke mate wordt bepaald door de vele alliteraties, assonanties en binnenrijmen, zal wel niemand ontgaan.
Fraai is hoe aan het eind van de tweede strofe de voorbije schoonheid verbonden wordt met de toekomst van de volle schoven en in de laatste strofe de te worden schoonheid juist weer met het einde van het eigen leven. In beide gevallen domineert de oo-klank, waardoor schoonheid, oogst (levendoel) en dood nauw met elkaar verbonden zijn. Het was een fictie die Roland Holst lang in stand kon houden…