Een hardvochtige bezigheid
door Levity Peters
‘Jureren is een hardvochtige bezigheid’, schrijft Saskia Stuiveling in de inleiding van De 100 beste gedichten voor de VSB poëzieprijs 2013. Gelukkig had zij als ‘mededaders’ Maria Barnas (dichteres), Patrick Lateur (vertaler), Geert Buelens, en Antonya Visser (letterkundigen).
De selectie werd gemaakt op basis van 75 (!) ingezonden bundels, verschenen tussen 1 september 2011 en 31 augustus 2012. De prijs geldt slechts de beste bundel (inmiddels toegekend aan Ester Naomi Perquin voor Celinspecties), maar, schrijft Saskia Stuiveling: haar lot werd verzacht door de mogelijkheid om een selectie van de honderd beste gedichten te maken.
De keuze van de jury heeft mij soms verbaasd. Wat te denken van ‘De grote verzoening’ van Pieter Boskma. Er was een tijd dat je het woordje ‘ik’ niet mocht gebruiken, om jezelf als dichter niet tussen je lezer en het gedicht te plaatsen. Wat doet Boskma:
met mijn lot als dichter – het succes
de roem en de royale rijkdom ervan -,
met het ouder worden en met mijn critici.
Ik verzoen mijn gedichten met elkaar,
met jou die ze innig liefheeft of haat,
met de canon en de losers, met al mijn
collega’s.
Enz. Hij blijft zich maar verzoenen, negen pagina’s lang! Cynisch? Ironisch? Stond er echt niets beters in de bundel? Ik ken wel beter werk van hem. Voor iemand met zijn ervaring is dit een invuloefening.
Er waren wel meer dichters van wie een verkozen gedicht mij verbaasde. Van Juliën Holtrigter bijvoorbeeld: ‘Onder de sterren geslapen’. Niet alleen was dit gedicht al bekend door de Turingprijs die hij ermee gewonnen heeft, maar in zijn bundel Snijderseiland staan gedichten die minstens gelijkwaardig zijn en die ik persoonlijk beter vind, interessanter.
Het lezen van een verzamelbundel als deze 100 beste gedichten, is als lopen door een museumzaal waarin een tijdperk is ondergebracht. Je kijkt bijvoorbeeld naar de stijlkenmerken. Regelmatig waande ik mij in de jaren vijftig van vóór de vijftigers, zo braaf!
Dochter
hij hoort
haar kijken
door het raam
als hij verdwijnt
in de nacht
draagt zij
zijn hart
[Jozef Deleu]
Archaïsch taalgebruik als in ‘Het winterkoninkje’ van Guido De Bruyn bracht mij nog dieper terug in de tijd:
de liefde kwam: zongebloemte, schaterling,
magnificat.
Ik zag hoe schoonheid
plots en ongeschreven triomferen kan,
gelijk het winterkoninkje
dat net iets hoger vliegt dan de arend
die ons allen tart.
Kwansuis: ‘alsof; bedrieglijk; in schijn; schijnbaar verouderd; zonder betekenis; zonder waarde.’
Nu alles kan en mag in de poëzie, is de verleiding blijkbaar groot om terug te grijpen op de oude zekerheden van het algemeen als ‘poëtisch’ geaccepteerde. Concluderende slotregels bijvoorbeeld, wat bij Robert Anker leidt tot het volgende opzienbarende slot van het gedicht ‘De tijd’:
Hij doodt jou.
Ik heb het nog steeds over de 100 beste gedichten.
Het verbaasde mij eigenlijk zo weinig sonnetten te vinden: één van Ter Balkt, die wel degelijk ‘moderne’ poëzie schrijft, altijd onverwisselbaar zichzelf, twee van Luuk Gruwez, één van Henri Looymans en één van Menno Wigman, een erotisch getint sonnet. Hij leverde ook twee ‘gemankeerde’ sonnetten, waar aan de laatste terzinen een regel ontbreekt.
Mocht ik met het voorgaande de indruk hebben gewekt dat ik niet van deze verzameling genoten heb, dan zet ik dat graag recht. Van Tonnus Oosterhoff werd ik blij. Wat een speelse, vrije geest! En van Peter Holvoet-Hanssen, ook iemand die fantastisch met taal kan spelen en die als één van de weinigen ‘iets’ deed met de typografie. Evenals oudgediende Sybren Polet, nog even fris als in de jaren vijftig, nog iemand die zichzelf bleef. Afwijkende typografie in zijn meest zinvolle vorm las ik bij Nol Krentsch. Geen schreeuwerige lettergrootten, maar verkleiningen, die het gedicht: ‘Dat huis waar jij toen Matriarch was of wat dan ook’ in je hoofd aan het fluisteren krijgt. Een heerlijk gedicht met een hoog sensiviteitsgehalte.
Met enige melancholie heb ik de twee gedichten van Bernlef gelezen. ‘Ga niet gewillig heen’ heet het tweede. Maar ja, wie hield hem tegen?
Van sommige dichters betreurde ik het dat zij zo goed kunnen schrijven. Het verstaan van je vak kan een handicap zijn, als bij Ramsey Nasr in ‘Wat ons rest [2]’ een vanuit maatschappelijk bewustzijn en hooggestemde bedoelingen geschreven gedicht. Maar het tweede: ‘Mi have een droom (Rotterdam , 2059)‘ is hilarisch, dynamisch en evocatief. Onnavolgbaar, een klassieker, ondanks zijn lengte.
Ik las het mooie ‘Stanza’ van Inge Braekman, wier bundel Incantaties ik niet zo positief beoordeeld had, en die ik, nu ik hem herlezen heb, hoger waardeer.
Van de lieve kindergedichten van Ted van Lieshout heb ik genoten, en van het ene gedicht, ‘Utopia (1993)’ van Willem Thies, de vier gedichten van Ester Naomi Perquin waarvan ik eigenlijk niet houd, maar die ik, met tegenzin, toch erg goed vind, en die de prijs natuurlijk terecht gewonnen heeft…
Jureren is een hardvochtige bezigheid. Inderdaad. Recenseren ook. Je doet dichters ongewild onrecht. Je probeert objectief te oordelen, maar altijd sluipt je uiterst subjectieve smaak je beoordeling binnen, vertroebelt je waarneming.
Dat ik poëzie blijf lezen verbaast mij soms. Na het lezen van deze dikke bundel was ik even zwaar allergisch voor poëzie. Maar terwijl ik nadacht over deze recensie, schoten de slotregels van Bernard Wesselings ‘En dan nu het ceremoniële gedeelte’ door mijn hoofd:
zorg dat je weer in het lichaam komt te geloven.
Die raak ik niet meer kwijt, al zou ik willen. Ze hebben levenslang.