door Remco Ekkers en Joop Leibbrand
Meander Klassieker 91
In de Poëziekrant jrg. 30 nr. 5, okt.- nov. 2006, besprak Remco Ekkers Gerrit Kouwenaar leest Dat is alles. De passage waarin hij het gedicht ‘Zo helder is het werkelijk zelden’ behandelde, stond hij af voor de Klassiekers. Met zijn instemming schreef Joop Leibbrand er een aanvulling op.
–
Zo helder is het werkelijk zelden
Zo helder is het werkelijk zelden, men ziet
het riet wit voor de verte staan
iemand klopt aan, vraagt water, het is
een verdwaalde jager
het antwoord is drinkbaar, zijn kromme weg
uitlegbaar in taal
in zijn weitas een bloedplas, het water
verspreekt zich al pratend in wijn
kijk, zegt hij, omstreeks het riet wijzend bij wijze
van afscheid, dit is een rouwmantel
later staat zijn glas daar nog, men ziet
het riet en eet wat –
Gerrit Kouwenaar (1923)
De titel is opmerkelijk met de heldere è’s.
Wát helder is, moeten we beantwoorden na lezing (en herlezing) van het gedicht. Neem het eerst maar gewoon letterlijk en concreet: er is een heldere lucht. Dat blijkt uit de tweede regel. De beschouwer, die bij Kouwenaar meestal ‘men’ wordt genoemd, maar eenvoudig een veralgemeende ‘ik’ is, staat uit te kijken over een landschap en hij ziet het riet wit voor de verte staan. (Er is een rietsoort met witte pluimen, die bijvoorbeeld in Frankrijk verbouwd wordt als en voor een afscheiding.)
Het is zo helder dat men over het riet heen de verte ziet. Dan gebeurt er iets. Neem het letterlijk. Een verdwaalde jager vraagt de weg. Hij heeft natuurlijk dorst wegens het lange zoeken. Als antwoord geeft men hem een glas water en met behulp van taal helpt men hem op de goede weg.
De jager heeft een weitas waaruit bloed drupt. Hij heeft bijvoorbeeld vogeltjes geschoten. Na het glas water biedt men hem een glas wijn aan en na een tijdje stapt de jager op. Hij staat en ziet een vlinder, een rouwmantel. Zo’n naam is gemakkelijk op te zoeken. De naam is beladen met symboliek, de dood wordt geïntroduceerd. Of is de dood al eerder geïntroduceerd? Het betekeniselement ‘dood’ schuilt natuurlijk al in het woord ‘jager’ en, nu we toch bezig zijn, al in het witte riet (wit als rouwkleur). Daarna de ‘weitas’, de ‘bloedplas’ en zelfs het woord ‘afscheid’ dat in zijn klank ondersteund wordt door de vele ij-klanken: weitas, wijn, kijk, hij, wijzend, bij, wijze.
Het lijkt of de jager een boodschapper van de dood wordt. Er lijkt ook een religieus betekeniselement te zijn: water wordt wijn – het eerste wonder van Jezus. En wellicht denkt de lezer verder: en wijn wordt bloed – het offer van Jezus.
De ik-figuur wordt aan het denken gezet: de jager is weer vertrokken. De ik ziet het glas staan en denkt bijvoorbeeld: ‘Wat een merkwaardig bezoek!’ Hij kijkt nog eens in de verte en naar het witte riet en gaat naar binnen om iets te eten, want zo lang men leeft moet men toch iets eten!
Het gedicht is opgebouwd uit disticha zonder eindrijm, maar er is wel veel assonantie en opvallend is de verschuiving van klanken: eerst de è, dan de aa en dan de ij. Klanksymbolisch lijken die klanken hier te maken te hebben met respectievelijk verwondering, verbazing en ijzigheid. Het gedicht eindigt heel concreet en aards met de à en de ie.
*****
Helder en eenvoudig maakt Remco Ekkers in bovenstaande bespreking duidelijk wat de essentie van dit fraaie, voor de latere Kouwenaar zo kenmerkende gedicht is. En dankzij het feit dat hij geen uitputtende, dichtgetimmerde analyse schreef, maar zich in zekere zin beperkte tot de anekdote, blijft er voor de lezer alle ruimte over voor eigen, aanvullende bevindingen. Hieronder volgen er enkele, gepresenteerd als losse opmerkingen, want het samenhangende betoog schreef Remco al.
Dat het centrale thema van het gedicht de dood is, is overduidelijk. Het zal voor Kouwenaar reden geweest zijn de oorspronkelijke titel ervan in de bundel weg te laten: ‘Sterfelijk’ is ook wel erg expliciet.
In de eerste strofe functioneren ‘helder’, ‘werkelijk’ en ‘verte’ ongetwijfeld ook in een andere betekenis: geplaatst tegenover een geblokkeerde verre (of nabije) toekomst werd de ik-figuur, die Kouwenaarse ‘men’ dus, zelden een zo diep inzicht in de werkelijkheid geboden als nu het geval is. Het gaat daarbij om het besef als mens niet meer dan een kwetsbaar, tijdelijk ‘riet’ te zijn, ‘un roseau pensant’, zoals Pascal het in gedachte 347 van zijn Pensées omschreef:
“De mens is slechts een riet, het zwakste van de gehele natuur; maar het is een denkend riet. Het is niet nodig, dat het ganse heelal zich wapent om hem te verpletteren: een damp, een druppel water is voldoende om hem te doden. Maar wanneer het heelal hem verpletterde, zou de mens toch nog edeler zijn, dan wat hem doodde, omdat hij weet, dat hij sterft, en wat het heelal op hem voor heeft. Het heelal zelf heeft daar geen weet van.
(vertaling Rob Limburg, Bijleveld, Utrecht 1963)
In de tweede strofe vinden we in de jager een ander beeld voor de mens, en hoe pregnant: geen ander is zo sterk gericht op leven en dood, waarbij beide elementen elkaars voorwaarden zijn. We hebben hier echter te maken met een verdwaalde jager, iemand dus die in letterlijke en figuurlijke zin de weg kwijt is – niet zo best voor een jager!. Niet voor niets vraagt hij om water, levensdrank bij uitstek.
In de derde strofe is het de vraag wie die kromme weg, die weg van verdwaling, uitlegt. De jager die vertelt hoe hij gegaan is, of de bewoner die duidelijk maakt waar hij verkeerd gegaan moet zijn? Het maakt weinig uit, want het gaat in de kern om eenzelfde onbegrepen levensweg.
In strofe vier is de christelijke symboliek inderdaad overduidelijk. Maar in het ‘ver’ van ‘verspreekt’ zit heel sterk een pejoratief element, zodat de ogenschijnlijk zo positieve betekenis in haar tegendeel verkeert. Trouwens, die bloedplas is wat dat betreft veelzeggend genoeg…
In strofe vijf is bij ‘bij wijze van’ ook fraai letterlijk te nemen, maar het is zeer de vraag of van de grote afstand waarvan in het gedicht sprake is, werkelijk de rouwmantel te onderscheiden valt, de nymphalis antiopa – een vlinder met zwarte vleugels met gele randen, vooral voorkomend in bossen en daar levend van het sap van bloedende bomen en rottende vruchten. In het gedicht is hij er, want hij wordt genoemd, maar dan in de eerste plaats als metafoor voor de mens gehuld in zijn sterfelijkheid. In een van de gedichten uit zijn bundel De stem op de derde etage zegt schreef Kouwenaar al over de mens dat die [zich] ‘beschermt […] met vlees tegen niets’. De etymologie van ‘lichaam’ – ‘vleselijk omhulsel’ – dringt zich op.
Dankzij dat woord ‘mantel’ is er in deze strofe sprake van een opvallend contrast. Er is sprake van rouw, ‘la nature est en deuil’, maar tegelijkertijd zou francofiel Kouwenaar best eens kunnen verwijzen naar ‘Le temps a laissié son manteau’ dat beroemde rondeel waarin Charles d’Orléans (1394-1465) ooit de vernieuwing van de natuur in de lente beschreef:
Le temps a laissié son manteau
Le temps a laissié son manteau
De vent, de froidure et de pluye,
Et s’est vestu de brouderie,
De soleil luyant, cler et beau.
Il n’y a beste, ne oyseau,
Qu’en son jargon ne chante ou crie:
Le temps a laissié son manteau!
Riviere, fontaine et ruisseau
Portent, en livree jolie,
Gouttes d’argent, d’orfaverie,
Chascun s’abille de nouveau:
Le temps a laissié son manteau!
In de zesde strofe blijft de ik-figuur alleen achter, met het perspectief op het riet. De jager, die toevallige bezoeker, is een soort boodschapper geweest die hem ervan doordrongen heeft dat waar de natuur zich wél jaarlijks vernieuwt, dit voor de mens dus niet kan gelden. Er is het volle besef van de eigen sterfelijkheid in leven dat doorgaat, en dat in al zijn eindigheid toch geleefd zal moeten worden: het glas staat daar nog en men ‘eet wat’.
Het lijkt een wat slap, haast betekenisloos einde van het gedicht, maar pas op, het ‘eten’ is een belangrijk en vaak gebruikt symbool in het werk van Kouwenaar voor het ervaren van het leven; zijn bloemlezing uit eigen werk heet niet toevallig Een eter in het najaar (Querido, 1991). Het woordje ‘wat’ is dan ook ambigu, en vooral op te vatten als de vraag waarmee de mens die zich van zijn onvermijdelijke einde bewust is, zich kan ‘voeden’.
In Verzen als Leeftocht (Historische Uitgeverij,1998) heeft A.L. Sötemann Kouwenaars dichterschap gekarakteriseerd als ‘existentieel’, omdat deze, zich rekenschap gevend van de fundamentele eenzaamheid van de mens en van zijn onvermijdelijke einde, een niet aflatende poging doet sluiers van het bestaan af te trekken, waarbij het vers dus als het ware zijn eigen voedsel is. Mooi wordt dit geïllustreerd uit het openingsgedicht uit de tijd staat open (1996):
voortdurend vervangbaar aanwezige
en drink en bevat en verteer hetnu het vlees steeds vertrouwder
zich in de spiegel onteigent, de taal
verdwaalt in zijn oorsprong, de tijd
steeds sneller zich inhaalt zich uitsteltzo volmaakt was het nooit
zo voldaan als ingeslikt water
en is het ook nu –
Wat dus in het licht van de eigen sterfelijkheid te doen? Over diezelfde sterfelijkheid nadenken, erover lezen (Pascal!), erover schrijven – bewust leven dus. En wij zeggen: en daarom vooral Kouwenaar lezen, met name die gedichten van hem waarin hij zichzelf zo duidelijk tegenkomt!
Naar aanleiding van de bespreking van Kouwenaars Zo helder is het werkelijk zelden schreef Atze van Wieren: ‘Mijn poëziehart bloeit op bij het lezen van zo’n gedicht. Meesterlijk! Vol religieuze symboliek. Iemand die aanklopt en water vraagt… Bijbels tot en met. “Zie, ik sta aan de deur en ik klop.” en: “maar wanneer hebben wij u dorstig gezien?” Antwoord: “zo gij dit (water geven) aan een van deze minsten hebt gedaan, hebt gij het aan mij gedaan.” En de Emmaüsgangers die Jezus, na diens opstanding, binnennoodden, met hem aan tafel zitten en eten en drinken en niet door hebben dat het Jezus is. Pas als hij weg is. Zou God (Jezus) in de persoon van een jager langskomen? Of is het de Dood met zijn weitas? Maar zijn God en de Dood eigenlijk niet een en dezelfde persoon?’
Ook Ada d’Hamecourt en Ton Delemarre zien Christusverwijzingen, bijvoorbeeld naar de bloedrode spotmantel met rietstok die Jezus droeg. En men eet wat tot zijn gedachtenis: ‘Wanneer wij eten van dit brood en drinken uit deze beker verkondigen wij de dood des Heren totdat Hij komt’. (Komt daar dat liggend streepje aan het slot vandaan? Wat heeft Kouwenaar met dat afbreekstreepje, vraag je je af. Hij gebruikt het veel. Zijn gedichten lopen nog door in de stilte na de laatste regel.)
Zij wijzen ook nog op de typische vorm. Steeds breekt de eerste regel onlogisch af en vervolgt in de tweede: men ziet / het riet (dat komt trouwens terug in de laatste strofe, het gedicht is rond). Normaal zou je na de komma de tweede regel beginnen. Kouwenaar dwingt je op die manier even te stoppen, even adem te halen, wat klopt met het stapsgewijs karakter van het gedicht.
Van Inge Boulonois kwam als spontane reactie: ‘Zo op het eerste gezicht denk ik bij het gedicht aan een ontmoeting met zijn diepere zelf. De jager is de christus of christuskracht in hem, het hoger ik of de transcendente personaliteit. Iemand klopt aan, wekt zijn innerlijk; er staat immers niet dat er een deur opengaat. De helderheid is een ogenblik van grote innerlijke luciditeit. Het wit staat voor de zuiverheid, het reine, dat staat tegenover het zwart van zonde en dood. De een na laatste strofe is ook zeer intrigerend. Er is mogelijk geen vlinder, de jager wijst naar het riet en zegt : dit is een rouwmantel, daarmee verwijzend naar de dood – primair door de zonde – die overwonnen is door Jezus Christus. Riet staat vaak aan water, heeft water nodig, ook weer zo’n mooi symbool – denk aan ‘levend water’. De jager is weg. Het glas staat er nog – verwijzend naar de kelk en het beeld van de eucharistie doemt op: neem en eet.’
Naschrift Joop Leibrandt
In de bespreking bleef de structuur van het gedicht wat onderbelicht. Zo is de afwisseling in perspectief zo opvallend, dat deze niet onvermeld had mogen blijven: elementen van de lokatie (het riviertje) in de eerste strofe, die van de jager in de tweede, die van het riviertje weer in drie, dan weer de jager in vier; in de vijfde strofe komen ze samen en in de laatste zijn ze weer uit elkaar. Ook het feit dat het gedicht in feite ingeklemd zit tussen het ‘men ziet’ aan het eind van de eerste regel en aan het eind van de voorlaatste, is zeker betekenisvol.
Overigens liet Remco Ekkers nogal droog het volgende weten: ‘Mooi, die reacties en al die symboliek. Het interessante is dat Kouwenaar eenvoudig een ontmoetinkje beschrijft. Zo heeft hij het me verteld. Het is alles letterlijk een anekdote. Ook de vlinder. Die vloog daar, en het was de rouwmantel! Het talent van Kouwenaar is dat hij al die symboliek cadeau krijgt.’ (J.L.)
Op die laatste opmerking reageerde Atze van Wieren:
‘Nog een enkel woord over het gedicht van Kouwenaar en de ‘droge’ opmerking van Ekkers op de binnengekomen reacties daarop. Kouwenaar zou, zegt Ekkers, eenvoudig een ontmoetinkje hebben beschreven. Kouwenaar zal dat ook zo gezegd hebben, want ik ken Ekkers als een gewetensvol interviewer. Ik ben er echter heilig van overtuigd dat Kouwenaar hier niet het achterste van zijn tong laat zien. Het kan niet anders, of iets in die ontmoeting en het gebeuren daaromheen heeft hem geraakt en aangezet tot het schrijven van dat gedicht. Een ontmoetinkje zonder meer, zoals wij allen elke dag meemaken, had nooit dit gedicht opgeleverd. Kouwenaar werd door iets geraakt en juist dat iets vertelt hij blijkbaar niet in dat interview, en dat is misschien maar goed ook.’