door Inge Boulonois
Meander Klassieker 157
Inge Boulonois bespreekt ‘Hildegard noemt’ van Margreet Schouwenaar. Al is het gedicht van deze aflevering recent, want afkomstig uit een bundel die in 2011 verscheen, we gaan niettemin ver terug in de tijd.
–
Hildegard von Bingen (1098-1179)
Zoek ik het kruid, vind ik de bron,
zoek ik de bron, vind ik de klank.
Zoveel wordt veelvoudig, hoe
kan ik mij verwarren als alles
is.
Leer mij Uw wegen kennen, het
evenwicht en Uw stem daarin.
Ik schrijf plant na plant, dier na dier
en herken Uw hand als gewicht
tegen wind, weerwerk,
tegen wat is aangedaan. Ik
zie in alle dingen en vind
in onversneden zingen
rust.
Als het stil is, hoor ik nog?
Als ik val, stap ik mis?
Is Uw gewicht niets dan ogenblik?
Kop vooruit? Vier de tijd. Nu?
U. Ik. Enkel een zuiver
ogenblik.
Margreet Schouwenaar (1955)
In het derde hoofdstuk Hangen om het wachten van haar nieuwste bundel bezingt Margreet Schouwenaar zes befaamde vrouwen. Hildegard van Bingen (1098-1179) prijkt er tussen Hadewijch en Jeanne d’Arc in. De benedictijnse abdis geldt als eerste vertegenwoordiger van de Duitse middeleeuwse mystiek. Ze was een getalenteerde en charismatische vrouw van wie maar liefst zo’n 80 muzikale composities aan ons werden overgeleverd. De visioenen van deze Sibille aan de Rijn zijn vastgelegd in geïllumineerde boeken. Ze verdiepte zich niet alleen in religie en muziek, maar ook in taal en kosmologie, natuur en geneeskunst. De mystica schreef een natuurwetenschappelijke verhandeling over honderden planten, dieren, elementen en stenen wat haar later tot patrones van natuurwetenschappers, medici en esperantisten maakte.
Hildegard noemt verwoordt een klassiek, religieus thema in de vorm van een vrij vers in de onvoltooid tegenwoordige tijd. Het bestaat uit drie strofen van 5,8 en 6 regels zonder vast metrum. Noemen is in het monastieke discours niet zomaar iets, het heeft betrekking op het noemen van Gods naam, het nomen sacrum. Bidden, loven en prijzen deed Hildegardis in kap en keuvel van de Regula Benedicti, een afgewogen ritme van bidden, werken en rusten. In haar middeleeuwse heden zag men God als oorzaak van alles: alle dingen zijn uit Hem en door Hem en tot Hem, aldus formuleert de bijbel het. God is de eeuwige beweger en de mens wordt bewogen, hem of haar wordt alles ‘aangedaan’. Ora et labora was dé manier om de relatie met God al tijdens het ondermaanse leven te intensifiëren.
In dit vrije vers is Hildegard het lyrisch subject. Zij spreekt grotendeels tot zichzelf. De eerste regel begint met een parallellisme: Zoek ik het kruid, vind ik de bron. De tweede helft van de regel vormt een – indirect – antwoord op de vraag die de eerste helft stelt. De tweede regel, eveneens een viervoetige jambe, loopt weer parallel aan regel 1. Deze structuur doet me denken aan de – ook door Hildegard geschreven – responsoria, een vorm van kerkmuziek waarbij weliswaar verschillende stemmen elkaar afwisselen, maar waarin het tevens om antwoorden draait. De parallellismen als inzet doen plechtig en bezwerend aan, ze geven een rituele bijklank en zetten zo de toon voor het gedicht. Het leven van Hildegardis draait kennelijk om zoeken en vinden.
Zoveel wordt veelvoudig, twee maal veel accentueert de veelvoudigheid van de werkelijkheid, de schepping. De regel enjambeert bij hoe waardoor enerzijds wordt gevraagd hoe die veelvoudigheid in elkaar zit, anderzijds slaat dit vraagwoord op wat volgt: hoe/ kan ik mij verwarren als alles/is. Als alles immers uit God is, kan ze niet in de war gebracht worden. Het valt mij op dat hier niet het voegwoord van causaliteit omdat staat, zoals je zou verwachten, maar van voorwaarde, als. In regel 4 valt het welluidende klinkerrijm op: kan ik mij verwarren als alles. Het enjambement alles/is benadrukt al het zijnde. Bij sommige lezers evoceert dit mogelijk Gods vermeende doel, de vervolmaking van Alles in Allen. Hoe dan ook: er volgt een fraai getimed bladwit.
In de eerste zin van de tweede strofe spreekt zij God aan. Uw met een gepaste hoofletter. Leer mij Uw wegen kennen, het/evenwicht en Uw stem daarin. Met kracht bijzettende imperatief en assonerende lange e-klank (leer, wegen, evenwicht) verzoekt ze om inzicht, wijsheid, Sapientia. Na het volgt een enjambement, zodat dit lidwoord van bepaaldheid extra gewicht krijgt. Mogelijk is dit bedoeld om wat volgt bij uitnemendheid voor te stellen, het evenwicht, in concreto het evenwicht tussen neigingen en vermogens, tussen aandriften en wil, tussen het aardse en het hemelse. Het rechte pad, het gulden midden.
In regel 3 schakelt de ik-figuur weer terug naar de eerste persoon enkelvoud. De zin begint zelfs met Ik. Ze schuift zichzelf zo naar voren en benadrukt haar inbreng. Ik schrijf plant na plant, dier na dier/ en herken Uw hand als gewicht/ tegen wind, weerwerk,/tegen wat is aangedaan. Zet ze aldus haar verzoek kracht bij om God te vermurwen haar tegemoet te komen? Met de herhaling van plant respectievelijk dier wordt zowel de veelvoudigheid van flora en fauna beklemtoond, als de inspanningen die zij zich als benedictines getroost. Immers, zij is God toegewijd en herkent zijn hand als gewicht achter de wispelturige wisselingen van de wind, achter het weerwerk en achter wat wordt aangedaan. Een mens is een veertje op de adem van God, schreef Hildegard zelf eens. De allitererende h (herken/hand), assonerende i (gewicht/wind) en allitererende w (wind/weerwerk/wat) doen de zin haast ‘opklinken’.
Met het tweede ik als enjambement ‘pousseert’ ze zichzelf wederom: Ik/ zie in alle dingen en vind/ in onversneden zingen rust – een melodieuze zin door de assonerende i (ik, in, dingen, vind, in, zingen). Ze ziet in alle dingen: dus niet oppervlakkig kijkend met de wereldse blik, maar aanschouwend, schouwend met het geestesoog. Onversneden zingen vormt een metafoor die de zuiverheid van de klank profiel geeft, de onvermengdheid ervan, de afwezigheid van valse, dubbeltongige tonen. Het rijm van dingen en zingen evoceert bij mij een intertekstuele echo: De kern van alle dingen/ is stil en eindeloos./ Alleen de dingen zingen./ Ons lied is kort en broos (Felix Timmermans). Ook nu geeft het bladwit na rust dat woord mooi formeel gestalte.
In tegenstelling tot de voorgaande twee strofen is de laatste vragenderwijs geformuleerd. Met vijf vraagtekens slaat Hildegardis een andere toon aan, onzekerheid lijkt binnen te sijpelen. Hoopt ze dat God daar gevoelig voor is? Als het stil is, hoor ik nog?/ Als ik val, stap ik mis? Analoog aan strofe 1 gevat in de structuur van parallellismen. Valt er wel iets te horen wanneer het in de wereld stil is? Spreekt U dan tot mij? Als ik val, stap ik mis? Vraagt ze zich hiermee misschien af hoe de relatie tussen oorzaak en gevolg in het ondermaanse ligt? Val ik als ik misstap? Vangt Uw hand mij wel op? Deze bedenkingen lijken aan te sluiten bij het voegwoord van voorwaarde als uit strofe 1, wat in dat geval geraffineerd op de onzekerheid anticipeert. Door het woord niets in Is Uw gewicht niets dan ogenblik krijgt dit haast de stilistische allure van een litotes, een retorische figuur waarbij men schijnbaar iets verkleint of ontkent met het doel de zaak zelf des te meer te doen uitkomen.
Kop vooruit? Moet dat haar levenshouding zijn? Ze moet verder in de tijd? Vier de tijd is een uitgekiende, originele uitdrukking die mij heel anders in de oren klinkt dan het carpe diem waarmee Horatius de taal doorspekt heeft. Pluk de dag heeft voor mij een hedonistischere, oppervlakkigere connotatie: met de dag van morgen hoeven we geen rekening te houden, of we de aarde leegplukken is irrelevant of in ieder geval niet het belangrijkste. Vier de tijd. Nu?/ U. Ik. De eerste en derde persoon enkelvoud staan enumeratief naast elkaar, gescheiden door een punt. Eerst U, dan ik, en niet andersom. Het enjambement in Enkel een zuiver/ ogenblik geeft het woord zuiver additioneel gewicht. Maakt het vrij van alles wat er niet bij hoort. Het laatste veelbetekenende woord van Hildegard bij monde van Margreet Schouwenaar is een puur ogenblik in de assonerende nagalm van Nu en U.
***
Margreet Schouwenaar (Schagen, 1955) is dichter, kinderboekenschrijfster en docente pedagogiek. Sinds 2009 is ze stadsdichter van Alkmaar. In 1991 werd ze genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs op grond van vier gedichten in De Revisor. In 1992 verscheen haar eerste bundel, De drempel die vertrek is (Querido). Het besproken gedicht komt uit haar achtste dichtbundel. Meer informatie over haar dichtbundels vindt u op de site van de dbnl.
De cursussen in het schrijven van levensverhalen en poëzie die ze al jaren geeft, kregen hun neerslag in een boek met concrete schrijfoefeningen: Woordenregen. 1 jaar schrijven (A3 Boeken, 2011).