Judith Omtzigt (1975) bracht haar jeugd door op het Gelderse platteland. Vervolgens studeerde ze Wijsbegeerte aan de universiteit van Utrecht. Aan de universiteit van Heidelberg in Duitsland promoveerde en doceerde ze in de filosofie van de Grieks-Romeinse Oudheid. Haar ingetogen poëzie werd herhaaldelijk bekroond in dichtwedstrijden van het Nederlandse taalgebied (o.a. CJP-dichtwedstrijd).
–
Ik stond al aan dit meer
toen ik nog een kind was –
de tranen van mijn ouders
gleden zilt langs mijn gezicht.
Ik zag mijn ware spiegeling
toen al. Het koele water hield
mijn gedachten bij elkaar.
–
Intussen is het aan zijn oevers
vol geworden met kromme
ruggen en versleten handen.
Mensen wassen rimpels
in zijn rimpeling.
–
Waar ik ook kijk
raakt de tijd het water.
–
Met paarse heide als
mijn oneindig lijf
ben ik de bisschop
van zwaluw, schaap en ree,
predik ik de natuur
als prescriptief, behalve voor
de adder en de kiekendief.
–
Je kunt een voorbeeld nemen
aan schaduwdingen
om lichte vingers te integreren
in het adagio van de aarde,
–
om een octaaf lager
samen te smelten –
onmerkbaar maar
doeltreffend.