F. Starik (1958) is schrijver, dichter, zanger en kunstenaar. Hij studeerde aan de Rietveld Academie en de Rijksacademie, fotografie en mixed media. In 1987 verscheen zijn officiële debuut Nepvuur (In de Knipscheer), spoedig gevolgd door de geruchtmakende bloemlezing Maximaal. Sinds 2002 beheert Starik de Amsterdamse Poule des Doods, een groep dichters die in wisselende samenstelling bij eenzame uitvaarten gedichten schrijft en voordraagt. Daarover schreef hij inmiddels twee boeken, De eenzame uitvaart (2005) en Een steek diep (2011, beide bij uitgeverij Nieuw Amsterdam) Inmiddels is Door verschenen, Stariks negende dichtbundel.
Meneer Starik, een prachtige, dikke bundel. Was er hiernaast nog ruimte voor meer werk?
Veel meer. Victoria kwam uit 2009. Van 2010 tot 2012 ben ik stadsdichter van Amsterdam geweest. In die periode heb ik iets van honderd gedichten geschreven, allemaal in opdracht. Daar zijn er vijf of zes van in de bundel gekomen. Zoals in de verantwoording te lezen staat. Dat is ook één van de oorzaken dat de bundel zo dik is. Twee bundels geleden ben ik begonnen om een overdreven uitgebreide verantwoording te schrijven, waarin ik ook een beetje de spot drijf met mijn eigen, hoogdravende dichterschap. Gezellig om te doen als je bundel klaar is. Er gaat ook iets ontmythologiserends vanuit.
Zoals?
Dat gedichten ook heel banale aanleidingen kunnen hebben. De bundel opent met ‘Acteur’, een beeld dat ik kreeg bij de televisieserie ‘Overspel’, over wat eigenlijk het wezen van een acteur is. Je slaapt in andermans bed en leidt levens die niet het jouwe zijn en die je je toch toeëigent. Dat kun je natuurlijk verder trekken naar wat je als dichter doet.
Nog wat eerder dan ‘Acteur’ staan in de bundel drie motto’s. Zijn drie motto’s ook gezellig?
Nee, de motto’s spreken met elkaar. Dat eerste gedicht ‘Acteur’ opent met een krukkige vertaling van Shakespeares As You Like It: ‘all the world’s a stage’, als ‘de wereld is een steiger’. De conclusie van Shakespeare zit niet in het gedicht, en daarom wilde ik die wel in het motto hebben. Er is ook een motto van Sinead O’Conner naar een tekst van John Grant. Ik heb die muziek krankzinnig veel gedraaid terwijl ik deze bundel afmaakte, echt wel duizend keer of zo. Een nihilistische tekst, maar ook bijna panisch opgewekt.
Schrijft u vaak op muziek? Wat voor soort muziek?
Alle soorten. Voor mij is het een soort systeem. Ik draai onafgebroken één nummer totdat ik het uiteindelijk niet meer hoor en het een ruis wordt. De stofzuiger van Vestdijk.
Vindt u soms weer de flow waarvan u eens hebt gezegd dat u die altijd tracht terug te vinden?
Dat gebeurde me voor het eerst toen ik een jaar of twaalf was. En dat is de ideale gemoedstoestand om te schrijven. Je hangt net boven jezelf. Je wordt de tekst.
Meestal heb je een uitgangspunt of een thema en dat moet dan een gedicht worden. Daar heb ik zo mijn trukendoos voor ontwikkeld om dat te laten gebeuren. Eén daarvan kan ik wel als tip geven. Als je halverwege vastzit met je gedicht, stuur een e-mail aan je geliefde waarin je uitlegt waar je een gedicht over schrijft. Dan kom je tot vondsten die je voor die tijd niet zag.
U probeert dingen na te vertellen en u heeft een thema dat u wilt behandelen. Er staat in de bundel ook: ‘Er zijn dichters die vanuit de taal vertrekken’.
In dat gedicht ontken ik dat ik zo werk. Dat hoeft natuurlijk niet waar te zijn. Guus Middag schreef een recensie van de bundel in het NRC en daarin valt hij over de slotzin van dat gedicht, dat overigens gebaseerd is op ‘Het lied der dwaze bijen’ van Nijhoff. De slotzin is: ‘Ik bén gewoon.’ of: ‘Ik ben gewóón.’ Guus Middag haalde dat er niet uit, die las alleen maar ‘Ik ben gewóón’. Terwijl het uit moet drukken wat de titel van een bundel van Apie Prins zegt: ‘Ik ga maar en ben.’ Ik probeer te zijn zonder dat zijn te problematiseren. Dat geeft al aan dat het niet lukt.
Heeft u graag controle over wat u doet?
Eén van de gelukkige momenten van gedichten schrijven is dat je iets anders schrijft dan je je voorgenomen had te schrijven. Maar uiteindelijk controleer je alles, vanuit het verlangen dat je gedicht een perfecte machine vormt, waarin alles op z’n plek zit, waarin het metrum klopt, het ritme goed loopt en dat syncopen bevat waar nodig, dat het op de juiste plek versnelt en weer in tempo afneemt. Ik lees mijn gedichten vaak en graag voor. Ook de lezers worden daarmee geholpen, om de toon, de muziek in de gedichten te vinden.
Er zit veel spreektaal in de gedichten, daardoor leest het snel…
Ja, je kunt het snel lezen. Er zitten onopvallende taalgrapjes in, die je niet hoeven op te vallen bij een oppervlakkige lezing. Maar anderzijds ook gewoon flauwe grapjes. Toen ik uiteindelijk besloot dat ik mijn bundel Door zou noemen, wees één van mijn studenten mij erop: ‘Als je het andersom zet dan krijg je Door F. Starik.’ Zoals bij een opstel op de lagere school. En toen heb ik onmiddellijk de vormgever gebeld: ‘Het moet andersom!’
U zei in een vorig interview dat een gedicht gigantisch goed in elkaar kan zitten. En dat u dat vooral heeft geleerd als zanger bij de Willem Kloos Groep.
Ja, dat is, naast de academie, waar ik vooral heb geleerd te kijken, mijn echte opleiding tot dichter geweest, het zingen, het optreden als zanger van harde muziek op tekst van dode dichters. We hebben veel Tachtigers gedaan. En Bloem, Slauerhoff, Den Brabander en Jan Engelman. Zingen helpt bij het interpreterend lezen. Dan merk je hoe die gedichten metrisch in elkaar steken. Ik spreek mijn gedichten zelf ook altijd hardop uit, terwijl ik schrijf. Bijvoorbeeld het gedicht ‘Tussen twaalf en een’, dat is geschreven op de melodie van ‘Winning’ van The Sound. Een thema dat me intrigeert: ‘I was gonna drown, then I started swimming.’
U zegt dat bepaalde thema’s vaker terugkomen. Heeft u van tevoren een idee hoe de bundel gaat lopen, wat hij moet gaan vertellen?
Ik heb die twee jaar als stadsdichter keihard gewerkt, wat een ongelooflijke berg ongelijksoortige poëzie opleverde. Dat is grotendeels gepubliceerd in een speciale editie van het daklozenmagazine. Zesennegentig pagina’s. In een oplage van twintigduizend exemplaren. Als een verantwoording van wat ik gedaan heb, met foto’s van Bianca Sistermans erbij, die nu Menno Wigman volgt, in zijn hoedanigheid van stadsdichter. Een bundel is toch meer voor de eeuwigheid bedoeld.
Ongelijksoortige poëzie?
Ja. Ook daarom heeft dat de vorm van een magazine gekregen, waarin je van de ene gebeurtenis in de andere schiet. Daarin heb ik geen hiërarchie of ordening aangebracht.
In zo’n bundel gebeurt dat natuurlijk wel. Want ondertussen ga je gewoon door met gedichten maken die niet voor iets of in opdracht geschreven zijn, die zichzelf aandienen. Daar zit als vanzelf al een bepaalde ordening in.
Heeft u geëxperimenteerd in deze bundel?
Wat voor mij nieuw is, is dat ik in deze bundel in het eerste hoofdstuk vrij uitdrukkelijk de taal problematiseer. Daar heb ik me tot nog toe verre van gehouden, omdat ik dat een navelstaarderige vorm van dichten vind. Maar sinds een jaar geef ik les in Arnhem op de kunstacademie, Artez. Daar is een opleiding Creative Writing opgericht. Het is fascinerend om die kinderen van zeventien, achttien binnen te krijgen en een jaar later te zien dat ze al bijna schrijver zijn. Ik doceer daar tekst en vorm en ik vond het tot mijn eigen verbijstering heel leuk om dingen uit te leggen, hoe taal werkt. En juist door dat aan die studenten uit te leggen word je er zelf ook weer door gegrepen, door het wonder en de vreugde van wat taal vermag.
Nog een ding, en dat ontstaat pas wanneer zo’n bundel als geheel begint te groeien, dan valt het je bijvoorbeeld op dat er heel veel deuren in voorkomen. En dan ga je dat natuurlijk nog erger maken, dan ga je ook door die hele bundel lopen gluren van ‘Waar kan ik nog een deur kwijt?’ Dat is natuurlijk ook gewoon ontzettend leuk om te doen. Maar je creëert er ondertussen wel een innerlijk systeem van verwijzingen mee.
Schrijft u bij of schrapt u vooral?
Allebei. Ik laat de bundel altijd in diverse stadia van voltooiing door andere dichters lezen. In deze bundel hadden bijna alle gedichten de oppervlakkige uiterlijke kenmerken van het sonnet. En het was Eva Gerlach die op een avond dat ik bij haar was om de bundel uitgebreid te bespreken, tegen me zei: ‘Je moet dat laffe vormpje laten vallen, je moet jezelf weer de vrijheid geven om uit dat keurslijf te stappen.’ Dat klopte. Als stadsdichter moet je de mensen iets vanzelfsprekends geven, iets wat in elk geval op een gedicht lijkt. Dat heeft zeker ook te maken met mijn verlangen om daadwerkelijk toegankelijke poëzie te schrijven die geschikt is voor een breed publiek, maar in de betrekkelijke beslotenheid van een bundel mag of moet je meer vrijheid nemen.
Over de Eenzame Uitvaart: valt daar nog iets aan te vernieuwen?
Het is niet de taak van de dichter bij de Eenzame Uitvaart om origineel te zijn, maar om een zo goed mogelijk gedicht te schrijven binnen de week tussen melding en uitvaart. Het is een beperkt genre. Zoals Bertram Mourits ooit opmerkte: dichters die het voor het eerst doen stellen veel vragen. Later worden ze wat losser, durven ze brutaler en stelliger te worden.
Hier in Amsterdam zijn een aantal dichters die het als een lifetime commitment zijn gaan beschouwen. Net als ik. En het is gewoon als systeem heel prettig voor zowel de sociale dienst, als voor het uitvaartcentrum, als voor de dragers, als voor de beheerder van de begraafplaats dat ze een vast aanspreekpunt hebben voor de uitvaart. Ze weten dat ze mij vertrouwen kunnen met gevoelige informatie en dat ik alleen maar goede dichters vraag.
En dat zijn gepubliceerde dichters?
Ja, dat betekent niet dat dichters die niet gepubliceerd hebben niet goed kunnen zijn, maar het gaat ook om ervaring, het gaat om zekerheid. Wij vragen in principe alleen dichters die al enkele bundels bij gewone uitgeverijen hebben uitgegeven en die in staat zijn om in korte tijd een gedicht te schrijven, en die bovendien een gezonde belangstelling hebben voor onze sterfelijkheid. Lang niet alle dichters hebben, willen of kunnen dat.