Een gekooid moederschap dat zich vrij wil spelen
door Johan Reijmerink
–
–
Als je iemand aan de dood verliest, weet je voor enige tijd niet meer wie je bent of wat je moet doen. In rouw worden de banden duidelijk waaruit je bent samengesteld, aldus Christa Anbeek in haar indrukwekkende boek Voor Joseph en zijn broer (2016). Er is niet alleen sprake van een onafhankelijk ik dat een jij verliest, maar de ander blijkt een deel te zijn van wie je bent. Anna Enquist geeft in haar nieuwe bundel Berichten van het front (2020) vorm aan haar pijn en verdriet over het verlies van haar dochter in 2001. Daarmee samenhangend raakt ze ook aan haar eigen vergankelijkheid. Aan het overlijden van haar dochter had zij al eerder haar roman Contrapunt (2008) gewijd.
Enquist beschrijft haar wankelmoedige reis door de tijd in toegankelijke vrije verzen met strofen van diverse omvang. Voor haar voelt het als een oneindige coronacrisis: het afgesneden zijn van haar geliefde dochter. Op diverse plekken spreekt de ik zichzelf toe, en ons aan. De bundel bestaat uit vier afdelingen van elk tien gedichten en wordt voorafgegaan door een ‘Oudejaarstoespraak’ en afgesloten met een ‘Afscheidsgroet’. De afdelingen liggen ingebed tussen woorden die ons wijzen wat ons in taal te wachten staat:
–
schrijvend aan de zinnen die wij schrijven moeten.
Wij kneden het gemis totdat het op de bladzij past
–
en woorden die ons wijzen op de heilzame werking van de muziek:
–
(…)
–
Hoe dan ook is hier mijn afscheidsgroet: wantrouw
de woorden. Luister goed. En koester de muziek.
In de eerste afdeling ‘Demeter’ identificeert de ik zich met de godin van de landbouw van wie de dochter Persephone op zekere dag door Hades, de god van de onderwereld, werd meegevoerd naar de onderwereld. De alziende Helios weet wat er met haar dochter is gebeurd: Het ‘kind is er nog, zegt de zon die het zag, weliswaar ondergronds / maar intact’. Ze stelt alles in werk om haar terug te zien. De vraag: ‘hoe kan een kind dat zo thuis was in het leven zorgeloos / de onderwereld in duiken?’ blijft haar tussen de korenvelden kwellen. Hoe het ook zij, het ontbreken van het kind ‘kooit haar in moederschap’. Aan dit verdriet lijkt ze niet te kunnen ontsnappen. Tegen de achtergrond van de geactualiseerde mythe weerspiegelt zich de vertwijfeling en de diepe rouw van de ik. In haar verbeelding hoopt ze echter in de nabijheid van de dochter te kunnen blijven.
Vanaf het vierde gedicht ‘Afloop’ wil de ik niet langer leven vanuit deze mythische achtergrond. Hoewel de onderwereld is opgeheven, ‘de winter is onze erfenis’, is het nu tijd voor opruiming: ‘Tijd ligt ver voor op ruimte, dus weg / met haar huisraad, kleren en kleuterspul.’ Droefheid overvalt haar opnieuw nu haar dochter na de winter nog altijd niet in aantocht is. De onbarmhartige zomer ondergaat zij knarsetandend. Enkel de aanwezigheid van haar kleinzoon verzoent haar voor even met het verlies: ‘het kind / beroert de bloemen met zijn hand.’ De overvliegende ganzen tonen haar in hun onverbiddelijkheid, hoe ze een soortgenoot achterlaten die vleugellam is: ’Wat zich voordoet aan haar / is wat het is, niet meer.’
We verhuizen in de tweede afdeling ‘Hoog, wit, koud’ naar de Tibetaanse hoogvlakten met ijskristallen, yaks en sneeuw. Het is er adembenemend stil en ‘loodzwaar op (…)[de] longen’, met een ‘ijzig bergmeer aan mijn voeten. Op deze ijle hoogte weet de ik zich overmand door ‘Vraagtekens’: ‘Ik moet mij bezighouden met een vrouw, / zevenentwintig, die niet opschiet.’ De ik raakt op deze ijle hoogte verstrikt in de goede raadgevingen van anderen: ‘Gevoel moet stromen, zeggen ze – o ja?’ Dat ‘o ja’ wijst erop dat de ik tegen alle advies in dicht bij haar eigen gevoel wil blijven. Ze wil ‘het liever vastgelegd, bevroren / in een onbeweeglijk en steriel patroon’ vastleggen. In dubbel opzicht ervaart de ik het paradoxale gevoel van het ‘vastzetten’ in én het ‘meebewegen’ met de tijd, en van het opzien naar de ijle ‘hoogte’ naast de ontmoeting van de ander in de ‘diepte’ van zichzelf.
Na dit berglandschap richt de ik zich op de klankwereld van het strijkkwartet. Als een verdienstelijk celliste weet de ik zich voor de opgave gesteld de primarius op te vangen als die van de grote hoogte komt met ‘de diepte tussen / mijn knieën’. De ik dwingt zich ertoe onverschrokken ‘de laagte [te] laten // klinken.’ En tegelijkertijd zou de ik de primarius willen opzwepen tot de plaats ‘waar elk gezang onhoorbaar wordt // en wij hem volgen tot we alle vier met / stomheid zijn geslagen’. Dat verlangen naar de stille hoogte brengt ons opnieuw terug bij de wind die giert over de hoogvlakte van Tibet. Een plek waar de ik weigert ‘wat dan ook te voelen, terwijl / treurnis aan je trekt’, en nooit meer te zijn waar zij niet is. De ik zou de tijd willen kunnen terugdraaien: ‘Je schrijft de bloemen / terug de aarde in.’ In het prachtige gedicht ‘Ravel, Forlane’ danst een kind dat de ik doet geloven ‘in zweven boven gras’. Het is een fragment uit één van de troostrijke gedichten in deze bundel:
in zes achtste maat over de velden.
Ze neemt de sprongen in vervoering maar
aandachtig, met beleid maar driest.
Ze eindigt dit gedicht met de woorden: ‘Gedenk, als hij, / in eigen taal monter wie je verliest.’ De ‘Populus Alba’, de ‘lichtminnende’ zilverpopulier herinnert haar opnieuw aan het jonge kind in haar ‘witte jurk’, dat ze in de dood moest achterlaten, ooit oprijzend, gestaag groeiend in rechte lijn. De ik weet zich in het gedicht ‘Kompas’ niet in staat de taalregels naar haar hand te zetten en het verlies op te lossen voor: ‘Een vrouw uit haar geboortejaar / met brede heupen, grijzend haar? Een kind // om mee te lachen, zingen, spelen?’
We landen in de derde afdeling ‘Ter hoogte van het gras’ ‘op de kleine / omheinde ruimte’. Dan ‘vervliegt’ daar ineens onder de vijgenboom ‘ de bezwete / schim van het kind tot een onverschillige leegte.’ Opnieuw voelt de ik de opdracht: ‘Nu thuisraken. Afleiding afschudden.’ Vakantie was een ‘vlucht’, ook al raadt iedereen je dat aan ‘om de weidsheid, de hoogte’ te beleven en het zware gemoed te verlichten, met enkel als doel: ‘Niets beleven. Zijn.’ De ik roept zichzelf op niet meer terug te denken en niet meer te willen zorgen, maar: ‘Vervang die liefelijkheid door wat er is, wat / het geval is – wreed, een leegte, een gemis-‘. Laat dat kind met rust! Dan is daar opeens net zoals in de novelle van Louis Couperus Aan de weg van vreugde (1908), de smaragdhagedis die tussen het stervende hout vandaan komt, als een teken van leven. Wat zou het toch goed zijn je van de herinneringen te ontdoen? Maar ‘dat gaat niet. Geen denken aan.’ De ik blijft echter met de hop, ‘de zwerver, de dwaalgast’, geloven ‘zonder hoop op een plotse verschijning.’ Er is even sprake van een ‘Opluchting’ onder de kastanjebomen in de bergen die onverstoorbaar de hitte verdragen en ‘verkoeling, troost’ bieden. De namen van de planten zijn hier voor de dichter een lied. Uiteindelijk wordt de omsloten tuin ‘een stip in de tijd’.
In de vierde afdeling ‘Buutvrij’ gaat het over het buiten spel geraken van de ik vanwege haar leeftijd. Daarin verschijnt ‘de tuinman / met en zwarte hoed’. De ik weet de ‘hoogmoed van de jeugd’ achter zich. Opnieuw sluipt het gemis ‘als lood in de spieren’. Uit de verte rent als in een droom een kind ‘onbekend / met verlies nog’ een dag tegemoet: ‘aanvaard de groet uit de verte.’ Beelden van dagdroom en werkelijkheid, heden en verleden lopen dooreen. ‘Een transparante kaasstolp’ stijgt op met ‘een kleine man, perfect in vorm’. De kleinzoon verstijft bij het zien van deze dwerg. Deze doet mij denken aan de dwerg Oskar uit De blikken trommel van Günter Grass die onder en boven de wet leeft en voor onrust onder de mensen zorgt. ‘Een ijzige wind van ongemak’ waart rond hem. De ik vraagt zich af: ‘Hoe het kwaad binnenkomt?’ ‘Theodicee’: welke bemoeienis heeft God daarmee? Een gevolg ervan is: ‘Bitter rijpen / de vruchten: schuld, onlust, razernij.’ De ouders die het kind op zeilkamp laten gaan, worden halve vreemden ‘voor het kind, maar tijd / zonder zichzelf kan het kind niet bevatten’. Opnieuw zorgt de verleiding van ‘Cook nadert Kealakekua’ om te reizen voor ‘een klont / van weerzin in mijn keel.’ Het eiland biedt echter wel de kans kalm te verdwijnen ‘in de laatste slaap, in zand.’
In het gedicht ‘De Schapentrog’ doemen de onheilspellende ziekten als kanker en spierziekte op. Hier raken we aan de vergankelijkheid van de ik zelf. Eveneens is er de nadering van de dood in de Harlingen-Terschelling race. Een onrustbarende overtocht die voelt als een de laatste reis. Daarop volgt het gedicht ‘Aanzegging’ van een gladgeschoren arts, ‘Pythia’, die de ik te verstaan geeft nog een maand of twee:
piano dicht, verkoop je olifant.’
–
Geef je ten slotte over aan een kalmte, koel
als een oude steen, die alles overdekt wat je niet
hebben kan: woede, teloorgang, machtsverlies.
Gemis. Dit was les één.
Hoezeer Enquist ook bevangen is door het verlies en de rouw over haar dochter die nog altijd in haar woedt – afgezien van haar eigen vergankelijkheid – weet ze op een indringende wijze ons deelgenoot te maken van haar gevoelens, zonder dat ze haar emotie aan je opdringt. In haar herinneringen flakkert het verlies op velerlei wijzen op: ‘Op het terras raak je // bezet door een hete herinnering – de kastanje- / boomgaard in de bergen, veertig graden was het // maar de eeuwenoude bomen onverstoorbaar, hoog / als scheepsmasten.’ Ze wijst een omgang aan met wat onomkeerbaar is. Ze neemt je zodanig mee in haar proces, dat ze je in staat stelt je in te leven hoe dit gekooide moederschap zich probeert vrij te spelen.
____
Anna Enquist (2020). Berichten van het front. De Arbeiderspers, 59 blz. €19,99 ISBN 97890 29542227