Henrica ( Henny) Baeken (1955): “De zeldzame momenten dat taal raakt aan het woord ´leven´, zijn van een puurheid die de zintuigen prikkelt tot ´beleven in beelden´. Innerlijke en uiterlijke beelden verdichten tot regels, tot het gedicht zelf zich dwingt tot beter, perfect. Tot het rusten mag in de lade van geduld, waar het rijpt en wacht om er te mogen zijn. ´Zijn´ in de breedste zin van het woord: de lezer kan zoals ik zelf zich nestelen in woorden, tussen de regels en interpuncties zijn tenten opslaan, het leven vieren in al zijn ups en downs.”
foto Hanneke Jacobs
–
Kinken, kabels, schorren, slikken; schorremorrie
kavelt en keuvelt in slik en slijk onder rafels tijk.
Meeuwen bestieren zeepieren, kokkelkieren,
witte zakdoekflappen vleugeltippen vluchten bruidsmieren
omzwieren het smeken om ontfermen, erbarmen, genade, goedertieren.
–
Duindelkrekels tjirpen, ratelen, ritselen, ronken.
Torretjes betokkelen tinteltonen tot sukadesymfonieën.
Duistere strijkorkesten minnestrelen onzichtbare lieren.
Boven alles uit baren sensuele cimbalensnaren golven geluid.
–
Wulpse wieren slieren hun woeste welven tot kerk- en keldergewelven.
Bulderdozen lozen loderein in eau de vie
Wedervaren wilde waterrozen ajour op hun retour.
–
Plastic puntzakken tuiten de spuitmonden
Schuimbekken room en suikerspin bij vispastei.
Strandvlooien schooien hun kostje
in het volle vloedmerk hout en zout. Zongrage garnaaltjes
bescharrelen zorgvuldig hun schelpengeld:
Nonnetjes met glanzende tepelhoorntjes glimmen
in gouden muiltjes, op tapijtjes wemelen wenteltrapjes in trapgeveltjes.
Manteltjes liggen oog in oog met oorschelpen Homo sapiens.
Nergens getuigt getijdentroep beter van gedijen dan in eigen sop.
–
Spuien de sirenenzangen het teveel aan noten in hun wiegenlied
Bebrullen verre zeetongen boos de bronzen bastrom
Dan dondert de Koning donker: ik komt eraan!
–
Wijl het water welt in het sliepslijpsel tussen zon en maan
wacht enkel, enkels in ijzergreep, een mens in zijn bestaan
de troost nog van dit ebbeland.
–
Mijn bange lijster heeft korrels goud gescheten
De uil braakt edelstenen, ik heb hun licht mogen lenen
Je naam wil ik niet weten
In witte zijde heb ik de maan aan.
–
Laat me met rust vannacht, wees zacht.
Ik ben aan het genezen.
Mijn wond gaat over deze nacht ijs.
Ik ben even Eva in het paradijs.
Stoor niet haar eerste witte weefsel
Ze spon net zelf de eerste draad.
–
Laat me met rust vannacht
Want de maan lacht
In mijn schoot, dansend, in gouden bellen.
–
Navelloos, in mijn donkerste liefdesnacht
Lig ik in mijn diepste pracht.
Hier past geen daad.
–
Er was een ander die het beter deed.
Een ander die zich aan mijn liefde kweet.
Iemand die me niets verweet.
–
Je kruimelt, kiest als eerst de kers.
De jam kleurt je mond rood.
Zo warm was nooit ons bed.
Het aangeboden tortelbroodje,
een goeddoorbakken vredesduif, wuif je weg.
Daldiep waart de geur van bittere amandel.
Voor de angst uit bloesemt het voetstoots van ons bestaan:
Een bemorst servet op je besmuikt verveelde schoot.
–
In de thee tussen ons twee wervelen pitten.
Kernpijn, in de kleur van Sintra’s citroenen.
Met ogen op een kiertje lijkt het leven even op geluk.
Ik aai het strijklicht uit je haren.
Druk op mijn eigen hand een snelle kus.
Ik zie je zoekend in mijn ogen staren,
En ja, dit was het dus.