Joop Leibbrand schreef sinds 2001 honderden recensies van poëziebundels voor Meander. Daarnaast leest hij ook nog de bundels die hij verdeelt onder de andere recensenten. Weinigen zullen de afgelopen jaren zoveel Nederlandse bundels onder ogen hebben gekregen. Een uit de hand gelopen hobby?
Joop, ben je, als je een bundel ontvangt, nog steeds nieuwsgierig naar wat er in staat?
Honderden recensies, zeg je. Ik heb het nagekeken. Mijn eerste was een bespreking van Zo is de zee van Jan Baeke, en die werd 18 februari 2001 gepubliceerd. Omdat Meander alles bewaart, is die na al die jaren nog gewoon hier terug te lezen.
Ik weet nog hoeveel moeite het me kostte enige greep op de bundel te krijgen. Maar het was een uitdaging die ik graag aanging. Sindsdien besprak ik in 260 recensies 355 bundels. Een aantal jaren had ik de rubriek ‘Poëzie Kort’, en daarin deed ik altijd een aantal bundels tegelijk, vandaar het verschil. Omdat ik met een korte onderbreking al jarenlang de recensiebaas ben en de te recenseren bundels dus bij mij binnenkomen, heb ik een veelvoud aan bundels gelezen. Ik ken niet alles wat er de laatste dertien jaar is uitgekomen, maar toch wel heel veel. Ben ik nog steeds nieuwsgierig naar wat een bundel brengt? Ja, en steeds meer eigenlijk.
Ligt die toenemende nieuwsgierigheid aan jou? Of komen er steeds vaker verrassende bundels uit?
Het is enerzijds mijn leeshonger en anderzijds de hoop nieuwe ontdekkingen te doen. De hoop een dichter te ontdekken die hetzelfde effect op mij heeft als toen ik voor het eerst Leopold, Bloem, Slauerhoff, Achterberg, Gerhardt las, ach, noem alle groten maar op. Maar ook later, bij het verschijnen van de eerste bundels van Eijkelboom, Leeflang, Enquist en Kopland, en het debuut van Ducal en bij de latere bundels van Kouwenaar niet te vergeten. De latere Faverey ook. De momenten dat je voor het eerst een bepaald gedicht leest en direct weet dat het bij je past en je het met je mee zult blijven dragen.
Er wordt veel uitgegeven, steeds meer lijkt het wel, maar ik zou niet willen zeggen dat dat steeds verrassende bundels zijn. Het is in ieder geval niet zo dat mijn persoonlijke canon nog snel toeneemt met gedichten van de jonge dichters van nu. Dan zijn het toch de relatief ouderen die me boeien, zoals Hans Tentije, Frans Kuipers of Pieter Boskma met zijn gedichten uit Doodsbloei. Er moet iets zijn wat je niet loslaat.
Waarschijnlijk werden er in de tijd van Achterberg en later in de tijd van Kopland enzovoorts ook niet alleen maar verrassende bundels uitgegeven?
Nee, natuurlijk niet, maar verreweg de meeste daarvan kreeg ik toen niet onder ogen. De bundels die ik las, had ik zelf gekocht en dan ben je toch automatisch selectiever. Daar komt bij – en dat mag gerust tegen me gebruikt worden – ik las als een schoolmeester, dat wil zeggen altijd met de gedachte of er in de bundels gedichten stonden die ik in de klas (een 4 of 5 vwo) zou willen of zelfs zou moeten behandelen, omdat ze op de een of andere manier een bepaalde urgentie hadden. Hoe meer ‘bruikbare’ gedichten, hoe beter de bundel!
Als je gedichten eenmaal besproken hebt, blijven ze je niet alleen bij, maar blijf je er ook mee leven. Dat is nu anders, al is de ingangshoek bij De Klassiekers wel enigszins vergelijkbaar.
Ik heb dus altijd selectief gelezen en nog altijd kruis ik de gedichten aan die ik de moeite waard vind, kopieer ze en sla ze op in een speciale gedichtenmap. Maar op de een of andere manier worden die losse gedichten niet meer zo geïnternaliseerd als vroeger en het is zeker ook zo, dat ik niet meer met een bepaalde bundel op zak loop om die steeds te herlezen en te promoten. Als ik echter op facebook lees met hoeveel enthousiasme men elkaar daar kan bewieroken, besef ik dat dit voor de jongeren van nu heel anders zal zijn.
Wat wil je met je recensies bereiken? Voor wie schrijf je ze?
Bereiken? Ik wil helemaal niets bereiken. Toen ik jaren terug zag aankomen dat er aan mijn leraarschap een eind zou komen – ouder worden gaat vanzelf – diende Meander zich aan om althans een stukje van mijn vak te behouden. Ik moet dus bekennen dat ik toen in de eerste plaats aan mezelf dacht! Maar het correcte antwoord is natuurlijk dat ik schrijf voor de Meanderlezers. Ik heb geen idee wie ze zijn, maar maak me niettemin een voorstelling van ze: belangstellende, ontwikkelde mensen die meestal niet de literaire tijdschriften zullen lezen, maar wel de boekenbijlagen van de grote kranten (waar ze dan nauwelijks nog poëzierecensies in aantreffen) en die in meer of mindere mate vaak zelf enige literaire ambitie koesteren. In ieder geval een publiek waarvoor je niet op de knieën hoeft en dat het verdient helder geïnformeerd te worden.
Wat doe je als je een bundel wil bespreken en je blijkt er helemaal niets mee te hebben?
Als ik zelf een bundel wíl bespreken, heb ik er altijd ‘iets’ mee, in ieder geval belangstelling voor de dichter. En dan kan het gebeuren dat de gedichten me weliswaar niet aanspreken, maar ik toch wel de kwaliteit van het dichterschap onderken. Eigenlijk is dat de ideale uitgangssituatie, want dan moet je een bundel echt veroveren. Ik heb dat ooit heel sterk gehad met Park Slope van Astrid Lampe, een bundel waarmee ik in eerste instantie niets kon beginnen, ook al omdat dit type poëzie ver van mij afstaat. Maar Lampe is een integere dichteres die het waard is serieus genomen te worden en als je je er dan in verdiept en er min of meer in slaagt de bundel voor een groter publiek toegankelijk te maken, geeft dat voldoening. (Zie eerder.meandermagazine.nl/recensies/recensie.php?txt=3965&id=)
Anders is het als ik een bundel ‘moet’ bespreken – bijvoorbeeld omdat ik deze had aangevraagd en daarmee enigszins een verplichting tegenover de uitgever schep om er aandacht aan te besteden – en ik het werk beneden de maat vind. Dan kies ik er meestal voor de bundel min of meer neutraal te beschrijven. Een bundel regelrecht afkraken zal ik zelden doen, tenzij de dichter erom vraagt natuurlijk.
Hoe bedoel je?
Bijvoorbeeld als de taal gebrekkig is, of het niveau niet uitkomt boven dat van de zogenaamde candlelightpoëzie, als het werk bol staat van de clichés, of als er sprake is van wat Aleid Truijens ooit ‘therapeutisch schrijven’ noemde. Bij de grote uitgeverijen komt dat zelden voor, maar bij wat vanuit de marge van de uitgeverswereld komt, gaat het nogal eens mis. Je bewijst de dichter dan vaak een grotere dienst door de bundel niet te bespreken dan door alle feilen bloot te leggen. Laat de bundel maar vertoeven in het circuit waarin hij wel succesvol kan zijn, dat van de vrienden en de trotse familie…
Vanuit Meander bekeken lijkt het wel alsof heel veel jongeren met poëzie bezig zijn. Maar dat zal wel een vertekend beeld zijn. Heb jij het idee dat er op scholen in het vak Nederlands nog veel aandacht aan poëzie wordt geschonken?
Ik ben op een paar maanden na nu elf jaar weg uit het onderwijs, dus ik heb zelf geen zuiver actueel beeld meer, maar mijn indruk is dat het veel minder het geval is dan vroeger. Nederlands in de bovenbouw was ooit sterk literair gericht, met bovendien alle vrijheid voor de docent om dat het programma zelf in te vullen. Maar al in mijn tijd was er een sterke tendens merkbaar om het accent te verleggen naar taalvaardigheid en zakelijke taalbeheersing. Voorheen was dat werk – spelling, grammatica, stijlleer etc. – na de onderbouw ‘klaar’, maar nu gaat het door tot en met de examenklassen. Dan blijft er automatisch minder tijd over voor de ‘luxe’ van de literatuur. Bovendien worden leerplannen, met alle sectiedwang die daarbij hoort, steeds meer dichtgetimmerd, zodat zelfs een hobbyist als ik was het nu moeilijk zou hebben om wekelijks met een nieuw gedicht te komen. Het zal per jaar een blokje zijn van misschien vijf lessen, en dat is het dan.
Je kunt het ook positief zien, want de kans dat de poëzie jongeren wordt tegengemaakt, neemt navenant af. Poëzie is voor de taalbegaafde eenlingen nu een onbekend gebied waarin op eigen kracht veel valt te ontdekken!
Zijn je door het lezen van al die bundels bepaalde tendensen opgevallen in de Nederlandse poëzie in de periode dat je voor Meander werkt?
Ik zie er een paar. Het prozagedicht heeft zich als dichtvorm een vaste plaats verworven, het schrijven van flarfpoëzie is (gelukkig) een doodlopende weg gebleken, het schrijven in vrije versvormen lijkt het (voorlopig) gewonnen te hebben van de gebonden poëzie. En door de opkomst van de slampoëzie wordt er veel direct toegankelijke, vaak anekdotische poëzie geschreven en heeft de dichtwereld een duidelijke verjonging ondergaan. Er is daarbij ook sprake van een zekere ‘democratisering van de dichtkunst, want door wedstrijden als om de Turingprijs valt het verschil weg tussen wat we maar de profs zullen noemen en de amateurs.
Is er ook een ontwikkeling in je eigen smaak?
Niet wezenlijk, die is hooguit wat breder geworden. Als ik kijk in de eerste bundels die ik kocht, in 1960, de bloemlezingen Nieuwe griffels schone leien en Dichters van deze tijd (allebei samengesteld door Paul Rodenko, de meesten van mijn generatie zullen ze in de kast hebben staan) en zie wat ik erin in aanstreepte, kan ik me daar nog altijd in vinden. En mijn ‘helden’ van toen zijn in zeker opzicht nog altijd mijn favorieten van nu: Achterberg, wiens Verzamelde gedichten ik in 1964 cadeau kreeg van mijn verloofde (ik kan je verzekeren, dat smeedt een band voor het leven), Lodeizens Het innerlijk behang en een jaar later Luceberts Gedichten 1948-1963, de door Vinkenoog samengestelde Literaire Reuzenpocket van De Bezige Bij. Totaal verschillend werk, maar geladen met betekenis en daarnaar ben ik altijd op zoek geweest.
Heeft er wel eens een recensie van jou tot ophef geleid?
‘Ophef’ klinkt alsof iets brede aandacht trok in het literaire veld. Zo belangrijk is mijn positie nooit geweest en het is ook eigenlijk nog maar kort dat Meander écht serieus genomen wordt. Natuurlijk ben ik weleens op een recensie aangesproken, soms door de dichter zelf, soms door een van zijn of haar vrienden. Een van mijn eerste recensies ging over een bundel van sportjournalist en tennisverslaggever Theo Bakker. Ik schreef er niet heel positief over en hij reageerde er wat bitter op. Niet helemaal onterecht denk ik nu. Maar ik probeer evenwichtig te oordelen, een dichter in zijn waarde te laten, irritatie die soms opkomt even te laten betijen en ben zeker niet uit op het beschadigen van een auteur. Er zijn ‘collega’s die graag polemisch schrijven, maar ik vind dat je dan de recensie als machtsmiddel gebruikt.
Oefen je weleens invloed uit op de recensies die de andere Meanderrecensenten schrijven?
Ik probeer de bundels zo te verdelen dat ze besproken worden door iemand van wie ik aanneem dat hij of zij er affiniteit mee heeft. Meestal pakt dat goed uit, maar soms blijkt dat de recensent toch heel anders oordeelt dan ik had verwacht. Ik zal dan nooit vragen om een aanpassing, de recensie wordt integraal geplaatst, mijn verantwoordelijkheid houdt op bij het corrigeren van eventuele slordigheden in de tekst, bij het normale redigeerwerk. Ik ben vooral heel alert op fouten in de citaten. Als ik de bundel niet ook zelf heb, laten die zich soms moeilijk opsporen, maar bij de geringste twijfel vraag ik om een bevestiging.
Ik kan me maar één keer een conflict met een recensent herinneren. Ik wilde hem behoeden voor aperte fouten, maar hij bleef volharden in een opvatting die ons op schamper commentaar was komen te staan. Die recensie heb ik uiteindelijk zelf aangepast, wat prompt leidde tot zijn vertrek.
En dat begrijp ik dan ook wel weer!
Hoe zie je de verhouding tussen recensies en eigen werk? Als je naast recensies ook eigen gedichten publiceert, loop je dan niet het gevaar dat men de waarde van je recensies laat afhangen van de mate waarin men je gedichten waardeert? (Als men uitgaat van de gedachtegang: hij publiceert gedichten onder de maat, dus hij heeft geen verstand van poëzie, dus de recensies van hem zijn niks waard.)
Afgezien van wat een jeugdzonde was (Het inflatoire ik, 1967, samen met een vriend geschreven, hij bedacht de mooie titel) zijn er nog vier bundels. Ze zijn landelijk zo onopgemerkt gebleven, dat ik niet eens ben toegetreden tot de rijen van de vergeten dichters. Noch de dichter Leibbrand, noch zijn alter ego Frieda Snel kent men. Wat dat betreft loop ik dus geen enkel risico! In ernst: ik geloof oprecht dat het twee gescheiden werelden zijn en dat de ene de andere niet in de weg behoeft te zitten. Misschien dat het je wel tot iets meer bescheidenheid dwingt en je matigt in je behoefte Het Grote Gelijk van de criticus uit te venten!
Welke andere recensenten (buiten Meander) waardeer je?
Guus Middag vind ik voortreffelijk, niet in de laatste plaats omdat ik het vrijwel altijd met hem eens ben. Dat geldt ook voor Arie van den Berg. Het zijn recensenten die maken dat je hen met je eigen bespreking moet voor blijven, omdat je er anders van verdacht zou kunnen worden hen na te apen. Ik lees ook Piet Gerbrandy graag. Met hem ben ik het niet altijd eens, maar ik heb grote bewondering voor zijn analytisch vermogen.
Wie voor Meander schrijft, krijgt daar niets voor. Behalve de recensenten: die mogen de door hen besproken bundels houden. Moet jij binnenkort groter gaan wonen om al die boeken te kunnen herbergen?
Gelukkig zijn de meeste bundeltjes erg dun. Je staat er versteld van hoeveel er op een plank passen. En misschien ter geruststelling van degenen die denken dat ik lezend rijk word: ik heb er nog nooit een te gelde gemaakt. Eigenlijk zie ik het gewoon als Meanderbezit!