De vrolijkheid van mislukte feesten
door Levity Peters
Al schrijf ik het zelf: ik ben een welwillend man. Niemand doet vergeefs een beroep op mij. Ben je de weg kwijt? Dan ben je bij mij aan het juiste adres. Van mijn vrouw beantwoord ik commando’s met liefde. Maar er is een grens. Ik moet niet het gevoel krijgen dat er met mij gesold wordt.
Dit schrijf ik, nadat ik de bundel Een feest van jewelste van Arthur Lava heb gelezen: ‘Verlies op zekere dag je hoofd.’ (blz. 7), ‘Verwelkom hem met open armen.’ (blz. 8), ‘Neem er een. Neem er nog een.’ (blz. 9), ‘Vertel mij wat er speelt/ in het golfslagbad van je gedachten.’ (blz. 10), ‘Leg iets opzij. Leg elke gedachte aan later opzij.’ (blz. 12), ‘Maak het licht, stadsgenoten, maak je leven vederlicht.’ (blz. 14).
Ik zit in de zon, met een mooie herfstige berkenboom voor mij, in een dorpje onder de rook van Rotterdam, en voel mij door dat laatste gebiedende zinnetje dus helemaal niet aangesproken. Spreek toch voor jezelf, dacht ik.
Al lijkt de poëzie van Arthur Lava naar de lezer toe geschreven, dat is maar schijn. Lava doet mij denken aan een goochelaar. Zo staat hij ook op de rug van de bundel, de armen naar ons open, als na het verrichten van een verbluffende act. Maar ook met iets van onzekerheid, verlegenheid bijna, in zijn ogen. Zoals een goochelaar de aandacht van het publiek afleidt van zijn werkelijke handelingen, zo krijg ik de indruk dat Lava ons met al die in gebiedende wijs gestelde verzen afleidt van wat er werkelijk in hem speelt.
De gebiedende wijs brengt dat al met zich mee. Wanneer je eist dat iets lichter moet, vrolijker, wanneer je iets vergeten moet, of je juist moet herinneren, dan betekent het dat die zaken er niet zijn, niet zó zijn: ‘Ga aan de vloedlijn staan en kijk naar de zee.’ (blz. 17), ‘Strandbezoeker, lees dit eens.’ (blz. 18).
Dan ineens lezen wij:
Wij zijn niet van het stille strand
Wij zijn niet van het stille strand,
maar van de overvolle beeldspraak,
van het rumoer dat aan de woorden hangt.
Wij zijn niet van het stille strand
of van het kalme nippen aan verlatenheid.
Wij klinken gulzig op wat klinken moet.
Wij zijn meer van het aanzwellende gedicht,
dat net zoveel verrukking uit zijnpoerien zweet
als een afgebakken zonaanbidder op het heetst
van zijn ambities.
Nee, wij zijn toch niet echt van het stille strand.
Wij zomeren in felle klankkleur op u aan.
Wij zijn de uitgelaten badgasten der poezie,
voor wie de taal nooit druk genoeg kan zijn.
Ja, wij hebben een bruin leven, dat we dolgraag
met u delen. Wij spreiden onze dichtkunst
als een strandlaken in uw ontvankelijkheid uit.
Kom erbij, hoort u ons zeggen. Ontkleed je
ongeloof en kom heel dicht naast ons liggen.
Wij hebben geen adembenemende lichamen,
maar wel een geweldige doorbloeding. Van poëzie.
En als je nou wel van het stille strand bent, geen dichter, maar geheelonthouder,
wanneer je poëzie niet zo levensbedreigend vindt dat je er rekening mee houdt of er groot belang aan toekent, wanneer je het gros van de dichters maar zeurpieten vindt die niets te vertellen hebben en dat met zorgvuldig gekozen holle woorden doen…? Dan is deze poëzie niet aan je besteed.
Maar schrijven kan Lava, en soms verdomd goed! Wij zijn niet van het stille strand/ of van het kalme nippen aan verlatenheid. Prachtig toch? Om je dood te ergeren! Zoveel talent, maar waar besteedt hij het aan?
Ik ben de strandjutter
Bij nacht en ontij struin ik in mijn grootheidswaan
en kom ik tot geweldige vondsten.
Of anders gezegd, ze komen tot mij.
Strandvondsten! Ik heb ze voor het oprapen.
Als ik langs de vloedlijn van mijn verbeelding trek,
liggen de volzinnen gewoon op mij te wachten.
In mij spoelt de lyriek als een losgeslagen lading aan.
En al wat ik vind, is opvallend goed gevonden.
Wat verbergt de zelfspot van de dichter?
Naar mijn idee verbergt zich een behaagzieke dichter. Iemand die een onstilbare honger heeft naar aandacht en erkenning.
Nu is ‘Ik ben een strandjutter’ niet het beste voorbeeld van zijn kunnen. Duidelijk een ‘maakvers’, maar is dat niet het risico van een schrijverschap dat zich vooral richt op de buitenkant van het bestaan, in dit geval het bestaan als publiek dichter? In nogal wat gedichten is een woordgoochelaar aan het woord, die gewend is om avond na avond zijn act op te voeren, en de rest van de tijd besteedt aan het volmaken ervan. Iemand die zich de rol heeft aangemeten van een soort archetypische dichter. Misschien kan hij niets anders; dat kan.
Zeur niet zo, man. Mekker niet zo
over onvolkomenheden, angsten
en gebreken. Wie mieren neukt,
staat met zijn rug naar het geluk.
(uit: Zeur niet, Fernando)
Nu kun je Fernando Pessoa (het gedicht begint met een uit zijn verband gerukt citaat van hem) van alles beschuldigen, maar niet van mierenneukerij. Wanneer jij een strandlaken belangrijker acht dan de levensvragen waarmee Pessoa zich bezighoudt, dan weet ik wel wie er met zijn rug naar het geluk staat: de escapist die van zijn leven een feest tracht te maken, omdat het dat niet is… Zo kom je vanzelf uit bij de werkelijkheden van Pessoa.
Vive la vie de bohème
Hoe gek, woedend en wanhopig moet je zijn?
Hoe verscheurd, strafbaar en koortsachtig?
Op hoeveel weerstand ben je bereid te rekenen?
Op hoeveel schamele maaltijden? Hoeveel klauwen
in je rug? Hoeveel demonen in je hoofd?
Met hoeveel schuldeisers en slechte vrouwen
moet je je omringen? Hoeveel opium moet je
roken? Hoeveel wijn en absint jaag je je keelgat in?
Kortom, hoeveel voorbereiding heb je nodig?
Veel.
Een beetje dichter weet dat. Die weet waar je
mooie zinnen uit opkweekt. Neem de oude helden.
Neem iemand als Charles Baudelaire. Zo’n jongen
beknibbelde niet op de verdoemenis.
Die ging ervoor.
Voor dat volle boeket van beproeving.
Voor de roes die niet meer uit te slapen viel.
Zelfs de verdoemenis blijkt maar moeilijk te bereiken. Wie krijgt er geen medelijden met deze dichter voor wie alles wat hij verlangt buiten zijn bereik ligt? Tot een seizoen in de hel aan toe.
En die ons opdraagt wat hij blijkbaar zelf niet kan: ‘Rol de rode loper uit.’ (blz. 29), ‘Accepteer dat het soms gaat zoals het gaat.’ (blz. 31), ‘Dans vrienden, dans hartstochtelijk naar de pijpen van het zelfbedrog.’ (blz. 36), ‘Verken het ongekende. Creëer een nieuw getij. Ontsteek een lichtstad/ in de schemering en zet de handelsgeest een feestneus op.’ (blz. 42), ‘Groei boven jezelf uit.’ (blz. 43), ‘Maak om te beginnen jezelf los/ van het idee een navulpak te zijn,/ dat zich steeds weer vol laat lopen/ met het slappe aftreksel van wat/ het leven eigenlijk moet zijn.’ (blz. 44).
Nog steeds met mijn kont tegen de krib, denk ik: bekijk het! Wat koop je voor woorden? Ik kan het niet vinden in die wereld van je, dat feest van jewelste, praat mij geen ongeluk aan dat ik op een manier zou moeten verdrijven waarin ik ook niet geloof:
Invechten
Dicht bij jezelf blijven,
hoor je vaak zeggen.
Dan denk ik altijd:
probeer eerst maar eens
dichtbij jezelf te komen.
Ik leen even een woord
uit de bokssport: invechten
De kleine ruimte opzoeken
en dan je tegenstander
met hoeken en uppercuts
zo uitputten dat ie neergaat.
De tegenstander, in jezelf
Zonder slag of stoot geen inzicht.
Eerst de pijn, de slaande waanzin
en dan het stelpen van het bloed.
De ring uit met zo’n zwaargewicht
van zelfbeperking.
Die geen klap waard is
of eigenlijk juist wel.
Dicht bij jezelf komen
Je moet wel even
door iemand heen.
Geen erg goed gedicht, maar wel verhelderend. De beste stuurlui staan immers altijd aan wal. De dichter die gul zijn commando’s uitdeelt, blijkt geen vriend van zichzelf: de ring uit met zo’n zwaargewicht van zelfbeperking. Hier laat hij zich kennen als de woordgoochelaar die een beetje moe is van zijn vak, omdat het hem niet de vrijheid heeft verschaft waarnaar hij hartgrondig hunkert. Hij zit zichzelf in de weg. Zo blijkt de poëzie van Arthur Lava, waar de persoonlijkheid van de dichter wel uit weg gewist lijkt te zijn, wellicht persoonlijker dan bedoeld. En de oproep tot vrolijkheid de verheimelijkte belofte van verdriet en teleurstelling.
***
Arthur Lava (1955, pseudoniem van Howard Krol) was in 1988 samensteller en medeauteur van de bloemlezing Maximaal. Hij publiceerde de bundels Bravissimo! (1994), Geweldige gedichten (2000) en Durf (2005).