Andrea Voigt (1968) is dichter, schrijver, poëzieredacteur en vertaler. Ze studeerde Scandinavische taal- en letterkunde in Amsterdam en debuteerde als dichter in 2004 met de bundel De tempel van Saturnus bij uitgeverij De Geus. In 2008 verscheen haar tweede bundel Serveer de makrelen. Andrea Voigt schreef ook twee romans Augustus in Parijs (2007) en Los van de schittering (2010). Afgelopen september kwam haar nieuwe dichtbundel Plankvrouw bij uitgeverij Voetnoot uit.
Kun je iets vertellen over de totstandkoming van je nieuwe bundel?
Ik was al een aantal jaren Plankvrouwgedichten aan het schrijven. Soms een paar achter elkaar, dan weer maandenlang niet. Op een gegeven moment had ik een aardige verzameling bij elkaar. Vervolgens ben ik gaan kijken of er ook een lijn in zat, een ontwikkeling, want dat is wel nodig voor een bundel met steeds dezelfde hoofdpersoon anders wordt het saai. Na een bespreking met Arthur Lava, mijn redacteur voor dit werk, heb ik er nog een paar gedichten bij geschreven – en voilà. Een bundel.
In hoeverre is Plankvrouw een autobiografische dichtbundel?
Plankvrouw staat redelijk dicht bij mij, maar ze vertegenwoordigt hooguit een stukje van mij. Ze is een beetje sneu en voelt zich buiten de wereld staan, ze houdt zich afzijdig en registreert vooral. Ze is houterig en niet erg op haar gemak bij anderen. Dat aspect heb ik uitvergroot. Ik hoor vaak van mensen dat ze dat herkennen, want niemand voelt zich – denk ik – honderd procent thuis in de wereld. In elk leven wringt het soms en dat is wat ik met Plankvrouw in woorden uitdruk. In die zin denk ik dat ze mijzelf overstijgt en niet langer alleen autobiografisch is.
Naast twee dichtbundels heb je ook proza geschreven. Wat kun je in je romans kwijt dat je niet in poëzie kwijt kunt?
Dat is een interessante vraag. Mijn laatste roman, die nog niet helemaal af is, gaat over het leven van Spinoza. Voor dat onderwerp is een roman duidelijk meer geschikt dan een dichtbundel. Dat zit hem dan in het verhalende karakter van het werk. Maar mijn eerste twee romans had ik misschien ook in poëzie kunnen vatten, de stof leent zich daar goed toe. Het wordt dan anders, maar niet per se minder volledig. Je kunt het vergelijken met een foto en een film. Een foto kan een heel direct gevoel oproepen, waarbij het verhaal impliciet blijft, terwijl een film het verhaal doorgaans expliciet vertelt. Elke vergelijking gaat mank en deze natuurlijk ook, maar dit verschil zie je in poëzie en proza terug.
Je bent werkzaam als redacteur bij de Vlaamse Uitgeverij Voetnoot, waar ook je laatste dichtbundel verschenen is. Kost het je moeite de redacteur in jezelf uit te schakelen wanneer je zelf in het schrijfproces zit?
De meeste dichters en schrijvers die ik ken zijn erg kritisch op hun eigen werk en dat geldt ook voor mij. In die zin hebben veel schrijvers een redacteur in zich. Tegelijkertijd is een echte redacteur onmisbaar, al was het alleen maar omdat hij van buitenaf naar je werk kijkt en je laat weten hoe hij het interpreteert. Dat is waardevolle informatie.
Je bent naast dichter en redacteur ook vertaler. Wat vertaal je zoal?
Ik vertaal artikelen vanuit het Deens voor het maandblad Wetenschap in Beeld. En met mijn collega’s – we hebben met z’n vieren een taalbureau – werk ik aan Historia, een geschiedenistijdschrift, dat ook uit het Deens wordt vertaald. Ik zit eigenlijk de hele dag te leren, het is een geweldige baan.
Je studeerde Scandinavische taal- en letterkunde. Zijn er Scandinavische dichters die van invloed zijn geweest op jouw poëzie?
Ja, die zijn er zeker. Om een paar namen te noemen voor de kenners: Inger Christensen, Pia Tafdrup, Eva Runefelt. Ze schrijven alle drie erg zintuiglijk en in sfeerbeelden, daar houd ik van. Mijn eerste twee bundels (De tempel van Saturnus en Serveer de makrelen) waren meer in die trant, maar de Plankvrouwgedichten zijn nuchterder, daarin ben ik kariger met taal. Het is makkelijk om – ongemerkt – een rookgordijn van woorden op te trekken als je gedichten schrijft, waardoor er eigenlijk niets meer staat. Liever schrijf ik nu in klare taal, met af en toe een poëtische wending, die dan des te sterker is omdat hij er meer uitspringt. In mijn rol van poëzieredacteur merk ik ook dat ik andere dichters altijd aanraad om eenvoudige beelden te kiezen en minder woorden te gebruiken, nooit méér en ingewikkelder. Vaak winnen gedichten enorm aan kracht als je je beperkt.
In welk opzicht zou je kunnen zeggen dat Scandinavische poëzie verschilt van Nederlandse poëzie?
Heel in het algemeen denk ik dat er in Nederlandse poëzie vrij veel ruimte is voor het absurde van het leven. Dat kan gaan over de vervreemding tussen mensen, zoals je bijvoorbeeld bij Anne Broeksma of Laura Mijnders tegenkomt of over de idiote dingen die mensen denken en doen, waar Charissa Koek over schrijft. Scandinavische poëzie kan wat zwaarder aandoen, maar ook daar komt uiteraard humor en luchtigheid in voor.
Zijn er Nederlandse dichters of dichteressen die jou geïnspireerd hebben?
Er zijn veel Nederlandse dichters die me hebben geïnspireerd en nog steeds inspireren. Teveel om op te noemen eigenlijk. Uiteindelijk is het belangrijk om voorbij te gaan aan je inspiratiebronnen en door te zoeken naar je eigen stem, om te schrijven zoals niemand anders het kan. Niet beter of slechter, daar gaat het niet over, maar eigener. Een goede vuistregel voor kunst is dat je in één oogopslag moet kunnen zien wie de maker is. Die regel probeer ik bij uitgeverij Voetnoot (als redacteur) te hanteren en als dichter zelf ook aan te houden. Wat niet wil zeggen dat het altijd lukt, maar in mijn bundel Plankvrouw ben ik daar al veel beter in geslaagd dan in mijn vroegere werk.
Hoe onstaat bij jou het idee voor een gedicht?
Eigenlijk ontstaat er geen idee, het gedicht zelf ontstaat voordat het idee er is. Het begint met wat aantekeningen, een grappig beeld of een vreemde vergelijking. Soms zie ik in een aantal van die notities een lijn, waardoor er een gedicht uit opdoemt. Als ik ervoor ga zitten en iets ga bedenken, wordt het nooit een goed gedicht. Ik vind het interessanter om zelf, als een halve buitenstaander, te volgen wat ik aan het doen ben. Momenteel volg ik een opleiding aan de Fotoacademie en daar werkt het al net zo: in je foto’s kun je terugzien waar je je mee bezighoudt. Dan is je intuïtie aan het werk geweest en die is eigenlijk veel boeiender dan hetgeen je kunt bedenken.
Heb je weleens een gedicht geschreven naar aanleiding van een zelfgenomen foto?
Nee, dat heb ik nog nooit gedaan, maar het is een goed idee. Daarbij is het de kunst om ze niet te laten overlappen, want twee keer hetzelfde zeggen – in woord en in beeld – is een zwaktebod. Ze zouden elkaar moeten aanvullen.
Wat maakt een gedicht in jouw ogen tot een geslaagd gedicht?
O, dat wisselt erg. Soms kan ik een gedicht erg geslaagd vinden en de volgende dag helemaal niet meer. Los daarvan zijn er gedichten die eigenlijk altijd overeind blijven, in wat voor bui je ook bent. Gedichten die je altijd wel wilt voorlezen. Ik denk dat dát de beste gedichten zijn. Overigens is het leuk om te merken dat er ook lezers zijn die juist de – in mijn ogen – minder geslaagde gedichten goed vinden.
Wanneer is een gedicht voor jou af?
Heel pragmatisch: als ik er niets meer aan kan veranderen zonder dat het een verslechtering inhoudt. Wat niet eens hoeft te betekenen dat het een goed gedicht is.
Wat betekent poëzie voor jou?
Kersje op de taart. Ik kan enorm genieten van een bijzondere formulering die precies een bepaald gevoel uitdrukt, misschien nog meer bij andere dichters dan in mijn eigen werk. Of in de krant of op een toiletdeur. Poëzie kom je uiteindelijk op de gekste plaatsen tegen, als je er maar oog voor hebt.
*
Lees meer over Andrea Voigt op haar website andreavoigt.nl