Wout Waanders (1989) schrijft poëzie en proza, en is een begenadigd performer. In 2019 en 2020 was hij stadsdichter van Nijmegen. Zijn werk verscheen onder meer in Hollands Maandblad, Das Magazin, DW B en NRC Handelsblad. Wout droeg voor op festivals als Zwarte Cross, Wintertuinfestival en Lowlands. Daarnaast is hij ook op podia te vinden met Boyband, een vijfkoppige literaire boyband, en met electro-formatie Staatseinde. Wout was hoofdredacteur van literair tijdschrift Op Ruwe Planken. In 2015 werd hij geselecteerd voor het Slow Writing Lab, en in datzelfde jaar verscheen bij Wintertuin Uitgeverij zijn chapbook Olifantopia, een kruising tussen een dichtbundel en een pretpark. In 2016 verscheen de bundel ook als poster. Wout werkt als schrijfcoach op de HAN. Zijn debuutbundel Parkplan verscheen in het najaar van 2020 bij Uitgeverij De Harmonie. Deze bundel won onlangs de C. Buddingh’ -prijs.
Alja Spaan ging in gesprek met hem.
foto Studio SchulteSchultz
Gefeliciteerd met het winnen van de C. Buddingh’-prijs. Je deed dat met de bundel Parkplan, waarin je je fascinatie voor pretparken met die voor gedichten combineert.
In De Gelderlander zeg je ‘pretparken zijn voor mij de perfecte metafoor voor wat ik met poëzie wil bereiken’. Wat wil je bereiken?
Ik schrijf graag voor mensen die bij gedichten het idee hebben dat ze ‘het niet snappen’. De vergelijking met pretparken, of beter nog: attracties ín pretparken, helpt me om mensen van de snap-neiging af te laten stappen. Wie bij de uitgang van de Fata Morgana in de Efteling gaat staan, zal nooit iemand horen zeggen dat hij ‘het niet snapt’ – terwijl er in die attractie geen sprake is van een verhaal met allemaal logische opeenvolgende onderdelen. Er zijn geen personages, er is geen plot. Er zijn wel tovenaars, tijgers en slangen die terugkeren, dingen die rijmen, en er zijn wel sferen, elementen die je aanzetten om even op te gaan in een andere wereld; maar elke keer wanneer je er opnieuw in rondvaart, zie je weer iets nieuws. Dat maakt een goede attractie én een goed gedicht ook zo aantrekkelijk.
De recensie in Meander begint met de associatie van jouw poëzie met meisjesnamen. Als ik dan het woord Boyband lees, denk ik aan een gillende menigte en handtekeningen op een buik. Doen we je hiermee tekort?
Ik zou graag eens een handtekening op een buik willen zetten.
–
De meeste mensen hadden nog nooit van Bibi gehoord.
Ik vroeg ze in de trein wat ze van haar wisten
maar ze haalden hun schouders op alsof ze mij
uit alle macht van de informatie moesten weerhouden.
–
In zijn ijszaak praatte ik Gregor een beetje bij
over de oneerlijkheid van de wereld en de manier
waarop iedereen mij altijd maar tegenwerkt.
Daarna veranderde hij mijn ijsje
in een trotse kabouter.
–
Maar Bibi bleef bijna onvindbaar.
Ik vond haar op het laatst alleen nog in de televisiegids,
als columniste, totdat ook dat iemand anders bleek te zijn.
Daarna heb ik haar eigenlijk niet meer gezien.
De recensent, Janine Jongsma, noemt vervolgens je debuut een ‘poëtische surprise van 34 gedichten die verwijzen naar een plek in je zelfverzonnen attractiepark, met een zelfgetekende uitvouwbare plattegrond van het park’. Origineel en bijzonder knap. Daarmee ben je een van die dichters die verschillende disciplines beheersen. Zijn die talenten altijd gelijk opgegaan?
Ik tekende eerder dan ik schreef, maar schrijven heeft zo rond mijn twintigste wel veel meer aandacht gekregen. Misschien moest het een inhaalslag maken. Nog steeds gaan schrijven en tekenen vrij gelijk op. Zelfs toen ik tijdens het studeren aantekeningen maakte, bestond de helft uit tekeningen en symbolen.
Al lezend komen we in een videoclip terecht, je poëzie is niet alleen beeldend maar ook muzikaal. Bovendien zet het de lezer aan tot het stellen van vragen. Heb je de lezer in gedachten als je schrijft?Ja. Niet een specifieke lezer, trouwens. Ik wil graag iets maken dat een betekenis kan hebben voor een brede groep, iets wat weinig lezers bij voorbaat uitsluit.
Jongsma noemt het ‘ingenieus’ hoe je als lezer afgeleid wordt. Je ‘ontregelt met surrealisme, absurdisme en het toepassen van de paradox in hedendaags taalgebruik’. Toch lijkt dat spelenderwijs te gebeuren, als iets heel logisch en ook onvermijdelijk. Gaat dat echt zo gemakkelijk?
Haha, ja daarbij hoort ook de vraag wat gemakkelijk is. Maar ja: speelsheid vind ik wel heel belangrijk, en ik heb genoeg geëxperimenteerd om te voelen dat deze soort speelsheid me wel past nu.
–
Het was halverwege december toen Patrick ontdekte
dat eigenlijk alle klokken achterliepen. We leven vast al lang
in het nieuwe jaar, zei Sonja, misschien is het zelfs al bijna lente,
en we sloegen onmiddellijk de sjaals van onze nekken.
–
Het moet zeker al halverwege maart zijn, zei de ober toen hij
over ons tafeltje boog om onze bestelling op te nemen,
mogelijk is het zelfs april. Dat zou heel goed kunnen,
mompelden we tegen elkaar, en we ritsten onze jassen open,
–
zagen de straat vollopen met mensen in korte broeken en rokken,
zeiden tijdens het afrekenen: hadden we dit maar eerder geweten.
We waren al bijna thuis toen de eerste sneeuw, voorzichtig
maar tevreden, op onze blote schouders viel
Je brak in 2012 door met het winnen van de gerenommeerde poëzieprijs van de stad Oostende. Reikhalzend keken we uit naar je debuut. Kun je iets vertellen over het proces om te komen tot die bundel? Wat was de rol van de dichters Heytze en Gaens die je bedankt in je bundel voor hun hulp?
Dennis Gaens was mijn begeleider binnen het (inmiddels opgeheven) agentschap van De Wintertuin. Ik kende hem al via literair tijdschrift Op Ruwe Planken, waar ik hem opgevolgd was als hoofdredacteur – dus we hadden al een beetje een verhouding waarin hij me begeleidt en helpt. Dat gaat over de gedichten zelf, maar ook over de twijfels daaromheen. Ik heb het met hem erover gehad of ik überhaupt wel een bundel wilde maken, en zo ja, wat dan. Met Ingmar was dat net zo. We bespraken mijn gedichten, maar vooral ook alle twijfels die het schrijverschap met zich mee kan brengen, waar je wel en niet op in moet gaan, hoeveel je je moet aantrekken van wat anderen over je zeggen, en wat dan.
Is deze samenwerking, net zoals het optreden als lid van De literaire Boyband, een noodzakelijke tegenhanger van het solitaire schrijven?
Zeker! Ik heb zelf ook een tijdlang een maandelijkse schrijfwerkplaats georganiseerd in Nijmegen, en nog steeds spreek ik veel met andere schrijvers en makers. De romantische mythe dat een schrijver helemaal alleen en onder invloed op zijn donkere zolderkamer schrijft vind ik nogal achterhaald en gevaarlijk – in andere kunstvormen is dat idee allang verdwenen. Maar belangrijker nog: ik wil graag werk maken dat midden in de wereld staat. Dan moet ik me daar ook in mijn schrijverschap begeven. Met de Boyband spelen we voor een heel ander publiek dan het publiek dat we hadden gehad als solitaire dichters.
Wanneer besloot je dichter te worden of was dat onvermijdelijk?
Ik geloof er niet in dat het onvermijdelijk is om dichter te worden. Los van dat dat nogal een ongezonde gedachte is, hoor je daar bij andere beroepen ook nooit iemand over: het is nooit onvermijdelijk dat iemand dolfijnentrainer of radio-dj wordt. Iemand is dat geworden door er hard voor te werken. Maar tegelijk denk ik ook niet, dat iemand daartoe op een specifiek moment besluit. Het loopt gewoon zo, die dingen gaan geleidelijk. Dat is hiermee ook zo.
Wat is het leuke van dichter zijn? Zijn er nadelen?
De belangrijkste nadelen zijn nadelen die aan elk zzp-bestaan kleven: weinig dagstructuur, en weinig organisatiestructuur: geen controlerende mensen om je heen die ervoor zorgen dat je niet teveel gaat werken, dat je af en toe vakantie neemt, of die met je praten over de route die je kunt kiezen.
–
Ik zie de oude bultrug elk jaar beter.
Van Bert moet ik minder op dat balkon van me zitten
en vaker over het strand gaan wandelen.
–
Bert babbelt maar. Het strand is plat en saai,
alles om je heen is gladgestreken, weggeblazen.
Vanaf mijn balkon kan ik tenminste dé bultrug
–
op zien spatten, zijn groot groen lijf dat half boven
half onder water zich elke dag een beetje dichterbij waagt.
Wie oud is durft meer.
–
Bert vindt dat ik met hem mee naar Koksburg moet
om degelijke schoenen te kopen. Je zult zien, zegt hij,
dan krijg je zomaar weer zin in wandelen,
–
trek je er vanzelf meer op uit, geloof me,
dit paar kan echt niet meer. Het blauwzwart
is al bijna helemaal verschoten.
–
Dat zie ik zelf ook wel. Er komt vast nog een dag
dat ik op mijn balkon zit en zie dat deze versleten gympen
spontaan van mijn voeten vallen. Daarna
–
zal ik me aan de spijlen van de balustrade uit mijn stoel hijsen,
mijn benen over de reling tillen en wachten tot we
genoeg moed hebben verzameld.
Bij de nominatie voor de Herman de Coninckprijs 2021 zei de jury dat jouw debuut op ‘overtuigende wijze bewijst hoe poëzie zich telkens weer kan uitvinden en aanpassen aan nieuwe tijden en nieuwe omstandigheden.’ Is dat nodig?
Of het nodig is weet ik niet. Ik vind het zelf wel belangrijk om iets te maken dat aansluit bij mensen die nu leven, dus voor mij was die uitspraak mooi om te lezen.
Frank Decerf zegt in Dighter dat ‘het moeilijk zal worden om deze publicatie in de toekomst te evenaren’. Wat zeg jij?
Ik ga het in ieder geval proberen.
–
Vorige week kwam ik er opeens achter dat mijn stad
een metrosysteem bezit. Nooit eerder had ik de openingen
in het wegdek gezien, de roltrappen die je naar beneden dragen.
–
Mogelijk keek ik er al jaren hardnekkig overheen.
Zo was ook het nijlpaard me heel lang niet opgevallen,
dat op een stroomkastje tegenover mijn huis was geschilderd.
–
Even heb ik boven aan een trapgat gestaan, getwijfeld of het
wel zo verstandig was erin te gaan. Ik heb het toch maar gedaan.
–
Ik kwam terecht op een rode plastic stoel in een overvolle trein,
gleed onder een buitenwijk. Bij elke stop dromden er mensen uit.
Uiteindelijk bleef ik over, samen met een zakenvrouw
–
van ergens achterin de veertig, recht tegenover me. Ik weet
niet meer hoe ze zat, of wat voor tas ze in haar handen had,
alleen hoe ze naar me keek: alsof ze nog maar net bestond.