door Hans Puper
–
T.S. Eliot zei dat een goed gedicht ‘communicates before it’s understood’. Dat kan ontroerend of verbazingwekkend zijn; soms zelfs overvalt me een geluksgevoel. Vervolgens wil ik weten hóe het communiceert, wat er stáát, het begrijpen en dat mag moeite kosten, een gedicht hoeft zich niet in een keer prijs te geven. Liever niet, zelfs. Een gedicht of bundel vind ik beter naarmate ik steeds meer ontdek bij het herlezen: nieuwe lagen, verbanden, klank- en vormstructuren, de plaats in een traditie of juist het afwijken ervan.
Een goed gedicht leeft – dat gevoel is heel persoonlijk natuurlijk. Als een gedicht voor mij leeft, reageer ik, ik praat er in gedachten mee, reflecteer erop. Het emotioneert me, regels blijven hangen en komen boven, vaak op toepasselijke momenten: ‘die digter dig met haar tong / sy haal asem – ja diep uit haar oor’ van Antje Krog bij een ritmisch en klankrijk gedicht.
Mijn waardering voor dichters met een geheel eigen geluid, zoals Lucebert, C.B. Vaandrager en Piet Gerbrandy, hangt samen met die liefde voor ‘levende poëzie’. Jacques Bloem herken je ook direct. Door hem ontdekte ik op mijn negentiende de poëzie en ik ben hem daar nog steeds dankbaar voor. Hij wenste in zijn werk ‘enkele essentiële dingen van het leven zo uit te spreken, dat dit van [hem] en van niemand anders zou hebben kunnen zijn.’ En dat moest dan zo ‘natuurlijk als ademhalen’. Dat is hem meer dan eens gelukt, kijk het zelf maar na.
Tot slot: ik houd van dichters die het lef en talent hebben om geheel hun eigen weg te gaan, los van heersende modes. Ze lopen het risico om op hun gezicht te gaan, maar dat geeft niet. ‘In great attempts it is / glorious even to fail’, schreef Cassius Longinus. Michael Tedja, Maarten Van der Graaff en de immer eigenzinnige Nachoem Wijnberg zijn zulke dichters.
Hans Puper is recensent en columnist.
foto en collage (c) Alja Spaan, mei 2007