‘Het breien van babbelkousen’
door Peter Vermaat
–
–
Hier huizen draken is de meest recente bundel van Marie Claus, die onder de naam Anneke Claus sinds 2005 reeds vier bundels uitbracht en tussen 2009 en 2011 stadsdichter van Groningen was. Het waarom van de recente naamswijziging is mogelijk gelegen in het feit dat je op de site annekeclaus.nl niets over poëzie leest, maar wel antwoord krijgt op vragen zoals ‘Op welke voordelen kan je rekenen bij het gebruik van fillers?’ of wetenswaardigheden als ‘Schaamlipcorrectie: ga voor meer zelfverzekerdheid’ gepresenteerd krijgt.
De voorzijde van de bundel behoort tot de minst fraaie die ik, sinds ik mijn besprekingen voor Meander begon, onder ogen gekregen heb. In de gifblauwe pennenstreken herken ik bovendien wolven en geen draken. Nu luidt de openingsregel van het gedicht ‘Tot nu toe gaat alles goed’ op p. 13 ‘Pas op, hier huizen draken. Daar besluipt een wolf een lam.’ Wat mij betreft is wat er in dit gedicht gebeurt kenmerkend voor de hele bundel.
–
Pas op, hier huizen draken. Daar besluipt een wolf een lam.
Ik hoef er niet naar te kijken, toch doe ik het steeds weer.
Ik druk niet op pauze, bijt hard in mijn hand.
–
Ik merk aan alles dat ik God over de wolf wil spelen.
Zolang ik van een afstand naar hem loer, hem monster noem,
kan ik hem met duizend angsten en verlangens bekleden.
Recht op hem af is voor later, ik heb nog zoveel te verliezen.
–
Eerst wil ik weten of hij om goed te praten wat hij zo gaat doen
zichzelf wijsmaakt dat hij de kroon der schepping is. Of hij het lam ziet
als iets waar hij recht op heeft, iets wat hij mag verwoesten en gebruiken,
een ondersoort, een middel, offerwaar.
–
Dan zal ik hem beoordelen en veroordelen.
Ik zal zeggen dat hij het verdient te sterven
terwijl ik eigenlijk niets liever wil zeggen dat ik hem ben
en trillend als het lam mijn hoofd in zijn muil steken.
–
Wolven zijn bang voor mensen.
Ze vallen zelden mensen aan, wel vee.
Er zijn gevallen bekend van wolven die kinderen opvoeden
en van wolven die ze bij de voordeur opwachten, niet om te spelen.
–
Als wolven het met onze honden gaan doen
zullen onze honden zich tegen ons keren.
–
Onze honden zijn niet echt van ons,
ze horen bij de wolven, wij ook,
–
dat zijn we vergeten, per ongeluk,
met opzet.
–
[p. 13/14]
De meest bondige gedichten in de bundel bestrijken een hele pagina, de langste bijna twee. ‘Lange gedichten zijn het makkelijkst om te schrijven en het makkelijkst / om te vergeten. Een gedicht over alles is een gedicht over niks. (…)’, zo opent het gedicht ‘Voetbalcoaches en presidenten’ op p. 78 en zelfs wanneer dit ironisch bedoeld is, gaat de werking daarvan volkomen verloren in het vervolg. Pagina na pagina lezen we teksten die het vermoedelijk goed doen op het podium, waar het onmiddellijke effect het altijd moet winnen van de subtiele terugverwijzing. Het hierboven geciteerde gedicht bouwt voornamelijk op de volkse vooroordelen over de wolf, de oppervlakkige tegenstelling tussen ‘wild’ en ‘tam’ en de suggestie dat onder het bovenlaagje van beschaving nog altijd de harde kern van woestheid op doorbreken staat. Bij ‘offerwaar’ denken we o ja, het Lam Gods en eigenlijk zou die wolf een leeuw moeten zijn. Tussen de woorden wordt niets onzegbaars gesuggereerd, er staat wat er staat en meer dan een verpakte ‘boodschap’ van de dichter wordt de lezer niet aangereikt. Herlezing van het gedicht brengt evenmin iets nieuws aan het licht. Dat wordt voornamelijk veroorzaakt door het alomtegenwoordige parlando, dat bovendien van de kabbelende en babbelende soort is. De indruk die je er als lezer van krijgt is met name dat de dichter – met een voorliefde voor de tobberige episodes van het leven – het bestaan vrij aardig meent door te hebben en daarvan terloops verslag doet. Het zijn teksten die onder een titel als ‘over het breien van babbelkousen’ vrij eenvoudig te parodiëren zijn en ook dat zal vanaf een podium wel de nodige bijval oogsten. Wat te denken van ‘Als je aan een hond begint te denken / weet je dat het met het kind gedaan is / en dat je niet langer in de man gelooft, / maar daar moet je die hond niet mee willen lastigvallen. (…)’(p. 63)? Alsof je de Libelle zit te lezen. Ook de overige stijlbloempjes zijn bijna zonder uitzondering van de soort ‘platituda vulgaris’, maar zelfs dat kan een bewuste keuze zijn. Een podium is immers maar een handbreedte hoger dan de begane grond en de suggestie van ivoren torens moet koste wat het kost worden vermeden.
Mijn voornaamste bezwaar tegen deze poëzie is dat daarin consequent de dieper liggende lagen worden vermeden. De dichter houdt zichzelf – ondanks de quasi-persoonlijke wederwaardigheden die met de lezer gedeeld worden – angstvallig op de vlakte en blijft steeds opnieuw buiten beeld. Met het veelvuldig gebruiken van het woord ‘ik’ creëer je geen diepgang. Alleen door gebruik te maken van klank en ritme roep je op wat niet met taal, maar uitsluitend daartussen gezegd kan worden. Het onzegbare ondanks de taal toch in taal oproepen, dat is de opdracht van iedere dichter en tegelijkertijd opent hij daarmee een luik en een ondergrondse gang naar de kern van zijn ziel. Het is die intimiteit, de ontmoeting van ziel met ziel, die het lezen van gedichten voor de lezer zijn aantrekkingskracht geeft. Zelfs voor de meest hermetische poëzie komt de essentie uiteindelijk daarop neer. En dat heeft weinig te maken met het jongleren, koprollen en de afsluitende handstand, onder ooh’s en aah’s van het publiek, op het podium. Wie zich aan kunstjes vergapen wil, komt bij het turnen, schoonspringen en snowboarden ruimschoots aan zijn trekken.
Ten slotte nog dit. Regelmatig wordt er door deze en gene geopperd dat je alleen poëzie zou moeten bespreken die je waardering kan opbrengen. Dat lijkt me een denkfout, die wat mij betreft in dezelfde categorie valt als het verplicht moeten verlaten van een groep in plaats van je kritiek op die groep te verwoorden. Het is de denkwijze van de sektariër, die uitsluitend je gloria en halleluja accepteert en bij ieder ander geluid je zijn zelfingenomen rug toekeert. Waardering wordt veroorzaakt doordat je de kwaliteit herkent, kritiek ontstaat wanneer je de kunstjes doorziet. Bespreken van poëzie is wat mij betreft iedere keer weer een verslag van een leesbeleving, waarbij je wat je geestdrift opwekt, maar ook wat je teleurstelt of je ergert, probeert te verklaren. Neem nu dit:
–
Roland Barthes koopt een potje inkt omdat het woord
waarmee de kleur van de inkt omschreven wordt hem intrigeert:
neutraal. Als hij thuiskomt, maakt hij het potje open
en stoot het per ongeluk om.
–
De kleur van de inkt op het papier komt hem niet neutraal voor.
Het is een kleur tussen andere kleuren in, er is gewoon nog geen naam voor.
–
Hier heb ik iets te pakken, denkt Roland Barthes, en hij voelt de inkt
van zijn vingers druppen.
–
Een kind in een verkeerd lichaam staat voor de spiegel.
Het voelt dat het bestaansrecht heeft.
–
Het staat voor de spiegel.
–
Het lacht ondanks zichzelf
om zichzelf, in zichzelf,
–
het lacht.
–
[p. 80]
Barthes is het meest bekend om zijn boeken over ‘mythes’, waarin hij aantoont dat de manier waarop uitingen (zowel beelden als teksten) in media en ook in literatuur worden voorzien van betekenissen, zowel door de maker als de lezer of kijker, die gebaseerd zijn op een onderliggend, geconstrueerd stelsel van denotaties en connotaties. In zijn essay uit 1968 La mort de l’Auteur stelt hij dat de auteur van een tekst niet de betekenissen in de tekst legt die een lezer er vervolgens uit haalt, maar dat die lezer zelf betekenissen aan de tekst geeft en zelfs voortdurend verschillende betekenissen vindt [Wikipedia].
Wat hij daaraan niet toevoegt, maar wat er logischerwijs wel uit volgt, is dat er geen enkele eis kan worden gesteld aan die lezer, noch aan de manier waarop hij met een tekst omgaat. De lezer heeft altijd gelijk. Is een tekst eenmaal gepubliceerd, dan is het enkel en alleen de lezer die kan besluiten of het hondenvoer wordt, sterrenstof of wat dan ook daartussenin.
____
Marie Claus (2022). Hier huizen draken. Lebowski, 84 blz. € 19,99. ISBN 9789048864058