door Rogier de Jong
De Zeeuwse dichteres Dinie Sophie Fintelman en ik bespreken regelmatig elkaars werk. Doel daarvan is om via ‘feedback’ beter te leren dichten en lezen. Dat leidt soms tot hilarische interpretatieverschillen.
Dinie legde mij laatst een gedicht voor over een opblaasbootje dat bij haar op zolder staat en waar verschillende dingen in zitten. ‘De laatste vinding / een geur van zwavel / de smaak van vissenkoppen / taal van angsthazen / oesters uit Whitstable / een mannenkoor / – of lieve liefdesdromen / een slag in het duister’ en nog veel meer. Er is ook nog sprake van een terugkerend refrein: ‘ik heb me ingedekt me ingedekt’. En de slotzin luidt: ‘laat het water komen’.
In mijn bespreking ging ik er stilzwijgend vanuit dat het gedicht allegorisch moest zijn, dat het over een scheepje ging dat geen scheepje was en zich vermoedelijk ergens in de menselijke psyche bevond. Gezien zijn hoge plek – op zolder – zou dat wel het geweten zijn, gevuld met spullen die gewetensnood kunnen bezweren, wat versterkt werd door het refrein: ‘Ik heb me ingedekt me ingedekt’.
Dinie liet in reactie op mijn leesverslag weten dat ze een gedicht over het zondvloedmotief had geschreven, geïnspireerd op het vers ‘De ark’ van Wislawa Szymborska. ‘Het bootje ligt bij ons op zolder. Stel je voor, er komt een watersnoodramp, dan heb ik me toch goed ingedekt?’ Voor een dichter die in Zeeland woont absoluut geen vreemd onderwerp. En de dingen in het scheepje? ‘Gevoelens zoals angst, opportunisme, toeval, wensen, onschuld, en heel concreet weerberichten’.
Dit interpretatieverschil zette mij op het spoor van een oude discussie over literatuur- en poëziekritiek, ruim een halve eeuw geleden aangekaart in het literaire tijdschrift Merlyn. Volgens die publicatie zouden er twee scholen binnen de poëziekritiek bestaan (ik parafraseer): een analytische en een biografische. De analytische school gaat ervan uit dat een poëtische tekst alle elementen bevat die nodig zijn voor de interpretatie, en dat ‘close reading’ dé methode is om tot die interpretatie te komen, terwijl de biografische een gedicht verbindt met de dichter en haar/zijn belevingswereld. Tot de eerste groep behoren veelal literatuurwetenschappers en Neerlandici, terwijl dichters – ‘werkplaatscritici’ – de tweede groep vormen1.
De discussie over analytisch versus biografisch lezen is, zoals veel dingen, komen overwaaien uit de Angelsaksische wereld. Literatuurkritiek speelde altijd al een belangrijke rol in het Engelse literaire leven, maar werd daar niet zozeer door vakcritici als wel door schrijvers en dichters beoefend2. Wat hen verbond, was het benadrukken van de schoonheid van een gedicht (estheticisme) en de relatie tussen kunstenaar en kunstwerk (de biografische methode). Onder invloed van het modernisme in de Amerikaanse literatuur, verschoof deze focus echter naar een ‘nieuw classicisme’, waarin de merites van het kunstwerk zelf centraal stonden, en de verbinding met de kunstenaar op de achtergrond raakte. De kritiek ging zich meer richten op de ‘precieze, plastische feiten van het vers zelf en op een beheerste, bewuste vormgeving’3.
Als niet-Neerlandicus, maar vooral als dichter, ben ik associatief ingesteld. Ik vind dat ik mag putten uit de al of niet biografische wereld achter een gedicht. Martinus Nijhoff leerde niet voor niets dat in een vers niet staat wat er staat: je moet tussen de regels door lezen. Dit is voor veel poëzielezers en -schrijvers een credo, bijna een dogma. We verwachten dat een vers een vat vol dubbele bodems, allusies en gelijkenissen is, simpelweg omdat een gedicht dat zegt waar het op staat geen gedicht is.
Maar toen ik, al doende, op internet las dat Nijhoff zijn beroemde fragment uit ‘Awater’ helemaal niet zo bedoeld had – het was ‘in werkelijkheid’ een melig woordgrapje: ‘Lees, maar er staat niet waterstaat’. Waterstaat! – begon ik nattigheid te voelen.
Over diezelfde Nijhoff wordt op internet trouwens ook gezegd dat hij een ‘driehoeksverhouding’ had met Johan Andreas dèr Mouw en Victor van Vriesland. Wat moet ik daarmee? Los van het feit dat alleen Nijhoff en Van Vriesland tijdgenoten zijn te noemen, betreden we hier het domein van de roddels, kletspraatjes die je naast je neer kunt leggen, tenzij ze iets toevoegen, bijvoorbeeld dat het pseudoniem van Dèr Mouw – Adwaita – model stond voor de naam ‘Awater’. Voor wat het waard is.
Uit al deze achterklap komt echter wel iets interessants naar voren, namelijk dat niet alle dichters de associatieve geesten zijn waarvoor je ze houdt en dat je hun poëzie letterlijker mag nemen dan je verwacht (met een korrel zout, zou je bijna denken). Is het wel nodig om met de diepzinnigheid waaraan ‘werkplaatscritici’ (recenserende dichters) zo verknocht zijn te hineininterpretieren?
Om een vinger achter de betekenis van een gedicht te krijgen, is ‘close reading’ alias analytisch lezen zonder meer een techniek die je veel hoofdbrekens kan besparen. In plaats van met een telescoop naar de sterren te turen, buig je je met een loep over een tekst. En wat je dan ziet, kan enerzijds zeer teleurstellend zijn, omdat je van je exegetische geloof wordt gegooid en aan de puzzeltafel van de dichter belandt, maar aan de andere kant ook wel opwindend, omdat je – in de woorden van David Hockney4 – een deur opent naar de geheime kennis van oude meesters. ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’ zou achter die deur heel goed kunnen betekenen: ‘Lees maar, er staat wél wat er staat’.
Voordat ik op de interpreterende toer ging, had ik kunnen onderzoeken welke concrete aanwijzingen Dinie in haar gedicht had gestopt. Als een in Zeeland wonende dichter over een bootje schrijft, mag je aannemen dat er naar water wordt verwezen (zeker als dat water nog wordt vermeld ook), zoals een ski in een Zwitsers gedicht waarschijnlijk aan sneeuw refereert. Eigenlijk ligt dat zo voor de hand dat je het niet kunt missen, tenzij je nog maar kort Zeeuw bent (zoals ik), of sneeuwblind, of tot de exegetische richting behoort.
Ondanks het feit dat ik nu meer over literatuurkritiek weet, blijf ik een sterke weerzin voelen tegen het ontleden van een gedicht als een insect op de snijtafel. Het reduceert dichtkunst tot een kunstje. Een gedicht als een bouwpakket schrijven, waarbij je de handleiding volgt – beroert dat de zinnen?
Laat het onderbewuste in de poëzie asjeblieft een woordje meespreken. Ook dan kun je een goede criticus zijn, zij het een met een telescoop en niet met een loep.
____________________________
1Zie bijvoorbeeld Tom van Deel in De Revisor, jaargang 11 (1984)
2J. Kuin in Roeping, jaargang 38 (1962-1963)
3Idem.
4David Hockney: Secret Knowledge (Thames & Hudson, 2001)
Foto Szymborska © Singeluitgeverijen
Foto Nijhoff © literatuurmuseum.nl
Foto Fintelman © linkedin.com
–