door Rogier de Jong
In de regen van confetti die na het overlijden van Remco Campert op aarde neerdaalde, kwamen de gedichten ‘Poëzie is een daad’ en ‘Lamento’ veelvuldig voor. ‘Poëzie is een daad’ kende ik uiteraard wel, al was ik er nooit erg kapot van, maar ‘Lamento’ had ik nog niet eerder gelezen. Ik vind het een mooi en geslaagd vers. De stamelende herhalingen doen me aan Kouwenaar denken, maar dat is niet raar als je bedenkt dat Campert tot de Vijftigers behoorde en dat niemand in zijn eigen koor uit de toon wil vallen.
Ik zal meteen maar het boetekleed aantrekken: de poëzie van Remco Campert is grotendeels langs mij heengegaan, als een sneltrein die langs een klein stationnetje raast. Daar zit een vooroordeel achter dat ik baseerde op het beeld dat ik van hem had: een toegankelijke dichter die ‘erbij wilde horen’. Waarbij hij dan precies moest of wilde horen, wist ik zelf niet, maar ik miste iets: subtiliteit, een zekere ernst, een noodzaak, een traan:
o vader wij zijn samen geweest
in de langzame trein zonder bloemen
die de nacht als een handschoen aan-
en uittrekt wij zijn samen geweest
vader, terwijl het donker ons dichtsloeg.
(Hans Lodeizen, ‘Voor vader’)
Het kwam ook omdat ik altijd meer met de prozaïst Campert heb gehad dan met de dichter. Zijn bekende titels heb ik als middelbare scholier ‘doodgelezen’, ook als er op de cover geen meisje met een ontblote borst stond en een banaan in haar mond.
Eén verhaal is mij mijn hele leven bijgebleven: ‘James Dean en het verdriet’. De onnavolgbare vertelling handelt over twee verlopen dichters die vermoedelijk eind jaren vijftig van Amsterdam naar Hilversum reizen voor een radio-interview. Op weg naar de studio ontmoeten ze een verstandelijk gehandicapt meisje dat in een boekwinkel tevergeefs naar een prentbriefkaart van James Dean vraagt. De net verongelukte Amerikaanse filmster heeft in haar ogen de status van God bereikt en zijn beeltenis kan eindeloos worden vermenigvuldigd om alle gelovigen gelukkig te maken. Dat die ene kaart nu net niet voor dat verstandelijk gehandicapte meisje voorhanden is, dompelt haar in verdriet.
Ondanks de luchtige toonzetting en de vele uitweidingen is ‘James Dean en het verdriet’ een elementaire verhandeling over het begrip droefheid. Hoe slim je ook bent, tegen hartzeer kun je niet op. Je kunt het alleen verzachten, door de rafels eraf te knippen. En passant is ‘James Dean’ ook een beschouwing over beeldreligie, oftewel het aanbidden van valse goden door simpele zielen. Hier een fragment:
We bestelden nieuwe drank.
‘Vroeger dacht ik dat het wel mogelijk was om met enige intelligentie het verdriet te bestrijden,’ zei ik. ‘Maar ik ben van mening veranderd in de loop der jaren. Ik geloof dat je met intelligentie hoogstens de uitwassen van het verdriet kunt bestrijden, zoals je met een schaar de rafels van je broekspijpen knipt.’
‘Ik geef me over,’ zei Ernst.
‘Het verdriet is overal aanwezig, net als God,’ vervolgde ik. ‘Neem nu dat meisje van daarstraks, dat een briefkaart van James Dean wilde hebben. De tranen springen me in de ogen als ik eraan denk. Hoe paraat je intelligentie ook is, je kunt er niet tegenop. Het verdriet is een dommekracht.’
Uit: ‘Campert Compleet’ (De Bezige Bij, 1971)
Natuurlijk is het niet alles koek en ei in dit verhaal: om iemand met een verstandelijke beperking als metafoor te gebruiken voor domheid, is weinig fijnzinnig. En dat geldt ook voor de manier waarop de ik-figuur een bebrilde boekenverkoopster langs de anatomische meetlat legt en haar uitkaffert omdat ze een dom schepsel is – al heeft Campert via zijn hoofdpersoon dit seksistische gedrag misschien aan de kaak willen stellen. Of zijn dat te veel spiegels? Het feit dat de ik-figuur in kennelijke staat verkeert en daaraan het recht ontleent om lomp en neerbuigend te zijn, kan ook als een alibi worden gelezen. Misschien was het eind jaren vijftig wel heel ‘existentialistisch’ om vrouwen seksistisch te bejegenen, en wilde Campert dat aanklagen, maar ik vond en vind het het zwakste deel van het verhaal. Een verhaal dat ik al vijftig jaar tegelijk een heel goed verhaal vind.
Dat ‘James Dean’ mij zo is bijgebleven, komt denk ik meer door die sterke verhandeling over verdriet en beeldreligie, dan door de ‘luchtige’ klankkast die wie weet ook nog een spiegelpaleis is. Een schrijver die in staat is zo’n idee neer te zetten, is een groot schrijver, recht voor zijn raap, zonder franje.
–