Veel wordt verpest, veel wordt gered door zwijgen
door Æde de Jong
–
–
Zolang de stad maar vrolijk is is de vierde bundel van Co Woudsma. Woudsma is niet heel productief als dichter. Hij debuteerde in 1997 met Viewmaster. In 2005 verscheen Geluksinstructies. Woudsma’s vorige bundel, Hoogste zomer, dateert van 2015. In september verscheen Zolang de stad maar vrolijk is. De poëzie van Co Woudsma is eenvoudig, maar niet simpel. In Zolang de stad maar vrolijk is komt een wat duffe, saaie werkelijkheid tot leven door scherp verwoorde, nauwkeurige observaties, waar nodig aangevuld met fantasie. In vier afdelingen (‘Een grasveld is een woestijn’, ‘Ik vergeef dat je een lichaam hebt’, ‘De doden: ze bestaan’ en ‘Frisse elementen’) en in totaal 40 gedichten – die niet evenredig over de vier afdelingen verdeeld werden – legt Woudsma de wereld en zijn eigen fantasieën onder de loep.
Van het eerste gedicht, ‘De werkelijkheid’, gaat een zekere dreiging uit, en dat blijkt te kloppen.
Op de tien, elf bankjes zit niemand,
de toestellen worden niet bespeeld.
–
Kijk uit voor rennende kinderen
zonder handen en voeten.
(…)
Dat geldt ook voor het tweede gedicht, ‘Buitenwijk’. Dat begint weer met de observatie dat er geen kinderen in de buurt zijn en dat er verder weinig te melden valt. Maar schijn bedriegt: ‘In een grijzige straat dragen tien, / vijftien mannen met bivakmutsen / iemand uit een woning in een auto. // Ik zwaai terug’. We hebben duidelijk met een onbetrouwbare verteller te maken. Heb je tien mensen nodig om iemand te dragen? Het verschil tussen tien en vijftien mensen is toch vrij groot? En hoe kunnen ze zwaaien als ze iemand tillen? Dat staat er niet inderdaad, maar dat impliceert de spreker wel. Hebben ze de persoon tijdelijk neergelegd? Hoewel hier iets heel merkwaardigs aan de hand is, doet de spreker net alsof het doodgewoon is. Dat geldt voor veel gedichten in Zolang de stad maar vrolijk is.
Het is niet helemaal duidelijk welke spreker er in de tweede afdeling, genaamd ‘Ik vergeef dat je een lichaam hebt’, aan het woord is, maar hij is gefascineerd door pubers. De spreker fantaseert slechts, hij gaat vooralsnog niet tot daden over:
Maar ze moeten eerst ‘ja’ zeggen.
–
Zo staat het me bij.
Het is de gewoonte in dit land.
–
Dus die zonnebriljongen,
een groenbak voortduwend –
–
niet zomaar strelen.
Niet zomaar je rose handpalm
–
over die gladde, lichtbruine huid.
En al helemaal niet slaan.
De spreker houdt zich in, omdat dat ‘de gewoonte in dit land’ is.
Waar de eerste afdeling uitblinkt door absurde beelden, is de tweede afdeling een serie enigszins vunzige, hoogst dubieuze gedichten, wat op zich geen bezwaar is als het goede poëzie is. Dergelijke thematiek is heus geen unicum in de literatuur, maar als je die weg inslaat, moet je het wel goed doen. Als ik Reve of Nabokov lees, stoor ik me er niet aan. Deze afdeling bevat wel een paar goede gedichten, maar ik werd er toch wat ongemakkelijk van. Als dat de bedoeling was, heb ik niks gezegd, maar zulke regels staan toch in schril contrast met de gedichten uit de eerste afdeling. Ik zie er de humor niet van in en mooi is het ook niet:
frunnikend met veel fatsoen,
op een terrein, in een plantsoen.
(…)
We zijn geen dieren, zijn geen planten,
we hoeven ons niet voort te planten.
In de derde afdeling pakt Woudsma de draad weer op. Dat de werkelijkheid inderdaad een vreemde bedoening is, toont Woudsma niet alleen door de absurditeiten in de eerste afdeling. In het eerste gedicht (‘Herdenken’) van de derde afdeling, ‘De doden: ze bestaan’, tapt Woudsma weer uit een heel ander vaatje en zet de spreker uiteen hoe de mens zich tegen zijn eigen niet te bevatten dood en de nog vreemdere, oneindige kosmos verhoudt:
en weten dat het elk moment
bezwijken kan, van buitenaf
of binnenuit. Hoe leven we
alsof ons lichaam eeuwig is,
de grootste vanzelfsprekendheid,
terwijl zelfs de planeten en
de sterren niet voor altijd zijn.
(…)
Om het gedicht ‘F.’ was nog een relletje, in januari 2020. Arjan Peters betichtte Woudsma er in de Volkskrant van dat hij dit gedicht gebruikte om ‘een paar rekeningen te vereffenen’, maar Woudsma schreef het voor de herdenking van F. Starik en Menno Wigman in Perdu en overhandigde het gedicht naderhand aan de weduwe van Starik. Het verscheen ook in Hollands Maandblad.
waar F. toen nog niet lag door een gebied
van rails en weiland en voormalige bedrijven,
vervolgens door het park waar hij mij kort geleden
overschreeuwde, ik ging maar verderop mijn versjes doen.
–
Nu, bij de poort, nemen we afscheid,
de knipperogige in blauwe trui, de deernis
grijnzende nadrukkelijke bard in pak – dan gaan
we ieder naar ons eigen einde.
Het gedicht gaat over twee dichters, Starik en Woudsma, die voorlezen op een Eenzame Uitvaart op St. Barbara, waar Starik later ook begraven werd (‘waar F. toen nog niet lag’). De knipperogige in blauwe trui is Woudsma, de bard is Starik.
In het gedicht ‘Ondertussen’, uit de vierde afdeling, beschrijft Woudsma hoe het leven ‘gewoon’ doorgaat, ondanks alle ellende in de wereld. De spreker eet appeltaart met slagroom bij de koffie en denkt na over de staat van de wereld:
en men een miljoen Oeigoeren concentreert,
toch mag ook dít geluk bestaan.
Zodra het opklaart wordt ook de spreker optimistischer:
bekeken, minstens van buiten.
Geleidelijk verbetert de wereld.
Hoewel het natuurlijk wel de voorkeur verdient, hoeft niet elke afdeling goed te zijn om van een geslaagde bundel te kunnen spreken. Net als bij hermetische poëzie verdient toegankelijke poëzie meerdere lezingen, omdat ook de minder gesloten gedichten pas na meerdere lezingen hun schatten openbaren. Daarnaast is het verstandig om deze gedichten rustig te lezen, omdat het risico bestaat dat je anders dingen over het hoofd ziet, al leest de bundel nog zo prettig weg.
____
Co Woudsma (2022). Zolang de stad maar vrolijk is. Uitgeverij Magonia, 64 blz. €18,95. ISBN 9789492241504