Er is meer tussen hemel en aarde, Horatio
door Marc van Bruynseraede
Johan Reijmerink is publicist, literatuuronderzoeker en poëziecriticus. Hij was meer dan vijfendertig jaar docent Nederlandse taal- en letterkunde bij het middelbaar onderwijs. Hij was sinds 2008 poëzierecensent van Meander Magazine. Daarnaast schrijft hij voor de Poëziekrant en Mantra. In 2017 publiceerde hij een studie, De andere stem, gewijd aan de dichter Bernlef. In 2020 gaf het PoëzieCentrum het boek uit De dans van de dichter. Hierin bespreekt Reijmerink dichtbundels van 35 bekende en minder bekende moderne Nederlandse en Vlaamse dichters. Onlangs is verschenen: Met het oog op het eeuwige, bij Gompel&Svacina, geheel gewijd aan de poëzie van Cees Nooteboom.
Met de Meander Nieuwsbrief 17 van 23 april 2023 vernamen onze lezers dat mede-recensent Johan Reijmerink, na een carrière van 15 jaar en 125 recensies bij Meander, besloten heeft andere horizonten op te zoeken. Door de jaren heen hebben de lezers hem leren kennen als een ernstige, leergierige en bevlogen recensent, die onafgebroken naar de diepere lagen van denken en voelen heeft gespeurd en dat deskundig heeft toegelicht. Het leek ons een gepast moment om hem zijn mening te vragen over zijn motieven, zijn inzichten en zijn visie op het actuele dichtersfirmament.
Wat fascineert je zo in het bezig zijn met taal ?
Hoewel ik in mijn basisschoolperiode helemaal niet zoveel las, ben ik later erg veel gaan lezen. Ik had al vroeg in de gaten dat je met woorden kennis kunt verwerven en mensen beïnvloeden. Zodoende kun je je in het leven handhaven tussen andere mensen. Ik vroeg me geregeld af hoe mensen het voor elkaar kregen om een ingewikkeld boek te schrijven, een toespraak te houden voor een groot publiek en de beschikking te hebben over zoveel denkbeelden en inzichten. Op de kweekschool trof ik een leraar Nederlands die gefascineerd was door literatuur, en in het bijzonder door poëzie. Elke les over de dichters uit het interbellum was voor mij een feest. Later, op de opleiding middelbare aktes waren docenten als Nico Wijngaards, Piet Buynsters en Evert de Jong, die met een ongekend gemak duiding konden geven aan uiteenlopende gedichten. Hun omgang met poëzie fascineerde me. Zo wilde ik ook ooit met poëzie kunnen omgaan. Ik begreep dat daarvoor veel kennis, ervaring en lezing van poëzie nodig was. Het werd me gaandeweg duidelijk dat je met het gebruik van doeltreffende taal situaties mede kunt bepalen. Gedurende mijn jaren als leraar Nederlands heb ik daarmee mijn voordeel gedaan.
Waarom ben je poëzie gaan recenseren voor Meander ?
Bij Meander ben ik via een suggestie van Willem Thies in 2007 terechtgekomen. Het is sowieso lastig om recensies geplaatst te krijgen, zeker als je geen ervaring hebt. Mijn eerste stukken kwamen bij Joop Leibbrand terecht. De samenwerking verliep prettig. Wat ik toen en daarna altijd aangenaam heb gevonden, is dat ik voldoende ruimte kreeg om de bundels royaal te bespreken. Een bespreking van 300 tot 500 woorden zoals dikwijls in kranten en tijdschriften het geval is, doet een nieuwe bundel geen recht. De korte stukken in een dagblad als Trouw vind ik jammerlijk te kort doen aan belangrijke bundels.
Als je de poëzie overschouwt, waarover je geschreven hebt de laatste 15 jaar, wat is dan je conclusie over denken en doen in deze tijd ?
We leven in een tijd van grote haast en ambitie. Het positioneren van wie je bent, en wat je kunt, drijft veel mensen, jong en oud, voort. Het internet dwingt onze aandacht af. Korte teksten die niet reiken naar wat ons ten diepste zou moeten bewegen om in dit leven te zijn. Tegelijkertijd is er een niet te stelpen behoefte aan zingeving; denk aan de hang naar de wereld van de oosterse religies, alleen de routes daar naartoe en de doelen die men daarbij voor ogen stelt, zijn zo divers en individualistisch gericht dat er een gemeenschappelijkheid aan ontbreekt. We leven in een gefragmenteerde en geïndividualiseerde samenleving die vaste grond ontbeert in een gemeenschappelijke overtuiging en visie. De economie voert de boventoon. Zij is onze religie geworden. In zo’n onttakelde wereld is geen plaats voor wat aan ons begrip te boven gaat, aan het onuitsprekelijke, het onzegbare, het onvoorziene. Het ontbreken van een gemeenschappelijke grond in opvoeding en onderwijs en de snelheid van ons dagelijks doen en laten, werken de ontlezing van jong en oud in de hand. Dat is voor ons dagelijkse bestaan, onze democratie, een zorgelijke ontwikkeling. En toch zijn er gelukkig nog altijd jonge mensen die zich aangetrokken voelen tot het lezen en schrijven van romans en poëzie.
Bij het lezen van de besprekingen in De dans van de dichter en je recente boek over Cees Nooteboom valt het op dat je steeds graaft naar de diepere lagen onder de taal: de metafysiche, mystieke en religieuze aspecten van de poëzie. Ligt daar, volgens jou, het antwoord op het ‘mysterie achter de woorden’ ?
In 1984 ben ik na mijn doctoraal examen gaan schrijven over poëzie. Mijn afstudeerscriptie handelde over De Schetse van Venecie (1659) van Joan Six van Chandelier, handelaar en dichter te Venetië. Ik wilde niet verder in de zeventiende eeuwse literatuur, maar terug naar de 20e eeuwse poëzie. Ik begon met het analyseren en interpreteren van een aansprekend gedicht van Jaap Zijlstra. Daarna volgden enkele stukken over Gerrit Achterberg voor de Achterbergkroniek. Terugkijkend heb ik mij altijd aangetrokken gevoeld tot die poëzie, die literatuur, waarin het ‘mysterie achter de woorden’ zoals jij dat noemt manifest aanwezig was. Dat heeft ongetwijfeld met mijn christelijke achtergrond te maken, maar ook later met mijn interesse voor de Jungiaanse psychologie waarin de archetypische wereld van het onbewuste een hoofdrol speelt in het bewuste leven van alledag. Die gelaagdheden in onze werkelijkheidsbeleving tref je bij voorkeur aan in poëzie. Poëzie wijst ons op dingen die we normaal over het hoofd zien, aldus Ruger Kopland. Of zoals Rüdiger Safranski het zegt: poëzie vervreemdt van het gewone leven en intensiveert het daardoor. Net als voor Cees Nooteboom is poëzie voor mij een vorm van reflectie. De gelaagdheid in een gedicht wijst op het onuitsprekelijke, het onzegbare. Elke keer probeert de dichter ernaar te reiken, en telkens mislukt het om het laatste woord te zeggen.
Is het onuitsprekelijke/onzegbare het ultieme doel van de poëzie ?
Het is mijns inziens het ultieme doel om het onuitsprekelijke, het onzegbare onder woorden te brengen of op te roepen, ook zal de dichter zich dat niet altijd zo sterk bewust zijn. Ellen Deckwitz heeft dat ooit eens fraai onder de woorden gebracht in haar Eerste hulp bij poëzie (2022): dichten is met taal om zaken heen cirkelen die zich niet eerder in taal lieten vangen.
Je liet onlangs het werk Met het oog op het eeuwige verschijnen: een studie over de poëzie van Cees Nooteboom en de diepzinnige gelaagdheid van zijn werk. Je hebt daar ook jaren studie en research voor verricht. Vanwaar deze grote interesse voor Nooteboom ? Als ik het boek bekijk, lijkt het mij hét ultieme referentiewerk omtrent de poëzie van Nooteboom.
De poëzie van Nooteboom met zijn metafysische en mystieke inslag ligt in lijn met alle stukken die ik vanaf 1984 heb geschreven. Ik begon met een artikel over Jaap Zijlstra om daarna met artikelen over Gerrit Achterberg het raakvlak van natuur en bovennatuur te raken. Vanuit mijn christelijke achtergond ligt daarin voor mij het belang van het leven, de kunsten en de poëzie. Poëzie is zoals Willem Jan Otten het zegt iets of iemand die afwezig is aanwezig stellen; dat is de kern van wat religie is. Nooteboom is voor mij een grensganger in het gebied van godsdienst, agnosticisme en atheïsme. ‘Wie katholiek geboren is, komt er kennelijk nooit meer vanaf’, aldus Piet Gerbrandy. Aan alles kun je merken dat Nooteboom in zijn poëzie een ‘intensieve aanwezigheid’ , een bliksemend moment, zoals Octavio Paz dat noemt, in de werkelijkheid van alledag telkenmale heeft ervaren. In zijn metafysische en mystieke momenten beleeft hij dat kortstondig, voor even, in het hier en nu. Of zoals Safranski het zegt: hij laat zich graag meevoeren door zijn verbeelding om ontvankelijk te zijn en te blijven voor die ervaringen en gewaarwordingen. Alles wat er in het leven toedoet, gaat aan ons begrip voorbij.
In zijn bespreking over je recensies in De dans van de dichter voor Mappa Libri heeft Dirk De Geest het over ‘het verweesde levensgevoel van deze tijd’. Heeft hij daar een punt ?
Hierboven gaf ik al aan dat we in onze moderne samenleving een gemeenschappelijke levensbeschouwing missen die richting en houvast kan bieden. In die zin zijn we verweesd. Dat zorgt er mede voor dat de poëzie, de literatuur een veelzijdigheid aan individuele belevingen laat zien die dikwijls een verankering in een bepaalde levensvisie missen. Er spreekt een zekere wanhoop en hulpeloosheid uit, die extreme vormen kan aannemen en weinig perspectief biedt voor de samenleving als geheel.
Jan van der Vegt had het in zijn recente column over de zin van het recenseren van poëzie en over de betrekkelijkheid van deze bezigheid : je kunt gemakkelijk geniale bundels de grond inboren of literaire prullaria de hemel in prijzen. Hoe denk jij daar zelf over ?
Het is een oude discussie. Zowel het de grond inboren als het over het hoofd zien van een geniale bundel is denkbaar, maar ik heb mijzelf altijd voorgehouden een nieuwe bundel te introduceren aan de lezers, het liefst op een wat analyserende en interpreterende wijze, opdat de lezer zelf zijn conclusie kan trekken of de bundel hem of haar iets te zeggen heeft. Ik stel zodoende een bundel aan de lezers voor. Zij beslissen in tweede instantie of het voor hen een ondermaatse of geniale bundel is. Ik wil dus eigenlijk dat oordeel niet geven, ondanks het feit dat tussendoor wel positieve of negatieve feedback door mij wordt aangegeven. Ik ben altijd nogal terughoudend geweest met mijn oordelen in sterk negatieve of positieve zin. Ik ben het met Jan van der Vegt eens dat het een arbitraire bezigheid is en blijft, maar heerlijk om te doen, hoewel het goed is om het na een zekere tijd weer los te laten.
Wat zou je willen dat de lezer van je recenseren van poëzie overhoudt? Enig inzicht in de opbouw en inhoud van de bundel. Dat ze een zodanige inkijk hebben gekregen dat het hen nieuwsgierig genoeg maakt om de bundel ter hand te nemen. Hopelijk wakkert het hun liefde voor de poëzie enigermate aan. Een gedicht hoeft niet geheel doorgrond te worden, maar het moet zoveel herkenning en verwondering bij eerste of tweede lezing opleveren dat je erdoor aan het denken wordt gezet en het jouw werkelijkheid intensiveert.
–