Poëzie ontstaat niet alleen aan de schrijftafel
door Hans Puper
Laat ik maar meteen met de deur in huis vallen: Een nieuw geluid is een monumentale poëziegeschiedenis, een standaardwerk. De moderne Nederlandse poëzie van 1900 tot 1940 is nooit zo uitgebreid en systematisch beschreven: Wiljan van den Akker en Gillis Dorleijn deden dat in 1267 bladzijden. Ze hebben er zo’n dertig jaar aan gewerkt.
De auteurs hebben een heldere stijl en gebruiken nauwelijks vaktermen, zodat het boek niet alleen toegankelijk is voor literatuurwetenschappers, maar voor alle geïnteresseerden – iets wat beslist niet vanzelfsprekend is. Dat wordt nog eens versterkt door de opbouw: een proloog, gevolgd door vijf delen met een inzichtelijke hoofdstukindeling en een epiloog. Tussen de delen hebben ze intermezzo’s ingevoegd, waarin zij de algemene ontwikkelingen en onderzoeksaanpak van de navolgende hoofdstukken beschrijven.
Poëzie ontstaat niet alleen aan de schrijftafel, stellen zij in de proloog. Dat gebeurt in de context van de literaire ruimte: ‘in de redactieburelen van tijdschriften, in het kantoor van een uitgeverij en vooral onder de pen van de critici die de gedichten en de dichter beoordelen en hem of haar een plaats toekennen en een gezicht geven.’ (Dat laatste is tegenwoordig natuurlijk niet meer het geval). Ook de voorkeuren van lezers, hun koop- of leengedrag, de oordelen van boekhandelaars en bibliothecarissen, kranten, literaire tijdschriften, commerciële geïllustreerde bladen, interviews, literatuuronderwijs en later ook de radio maken deel uit van die literaire ruimte. De ontwikkeling, groei en differentiatie van die ruimten is de rode draad die door het boek loopt. Om daar inzicht in te krijgen was een gigantisch gegevensonderzoek nodig – de auteurs hebben niet voor niets decennia aan deze geschiedenis gewerkt.
De verzuiling speelt uiteraard een zeer belangrijke rol in de ontwikkeling van literaire ruimten. Van den Akker en Dorleijn benoemen de katholieke, protestantse en de socialistische zuil aan de ene kant en de ‘neutralen’ aan de andere. Die laatsten vonden, net als de Tachtigers, dat poëzie stikt autonoom dient te zijn, dus niet in dienst van godsdienst, ideologie of wat dan ook. (De term ‘neutralen bevreemdde mij enigszins toen ik hem voor het eerst las. Er was immers ook een liberale zuil? Bij nader inzien bleek het toch de beste term, want er waren ook socialisten, katholieken en protestanten die autonomie beschouwden als een essentiële voorwaarde voor goede poëzie. Zij waren dus ook neutraal).
De moderne poëzie begint in 1900, toen de poëtica van de Beweging van Tachtig bij de neutralen was geïnternaliseerd: autonomie, strikt persoonlijke, diep doorleefde en gepassioneerde gevoelsexpressies, oorspronkelijke beeldspraak, eenheid van vorm en inhoud en, zeer belangrijk: de noodzaak van een voortdurende vernieuwing, omdat anders verstarring optreedt – zie nota bene de niet aflatende stroom sonnetten die Kloos jaar in jaar uit bleef produceren.
Bij de katholieken en protestanten en lag het anders. Als ze mee wilden gaan in de moderne poëzie, moesten zij de seculiere, autonome normen van Tachtig in overeenstemming brengen met de eisen die het geloof stelde. Bij de socialisten ging het allemaal wat makkelijker, omdat hun beweging nog niet zo lang bestond en zij daardoor flexibeler waren.
Katholieken, protestanten en socialisten bewogen zich daarom lange tijd in de marge. Verzuilde dichters werden door de neutralen niet serieus genomen, op enkele uitzonderingen na, zoals de socialistische Henriëtte Roland Holst en Adama van Scheltema. Zij waren groot, daar was iedereen het over eens. Uiteindelijk zouden de zuilen worden erkend als richtingen in de gedifferentieerde cultuur, maar dan zijn we al in de jaren dertig aanbeland. En tegen het einde van dat decennium vervaagden de grenzen.
Tot (ongeveer) de Eerste Wereldoorlog zag je regelmatig een paradox opduiken in essays en kritieken. Als je de poëtica van Tachtig tot de jouwe hebt gemaakt, moet je vernieuwen. Dat hadden de Tachtigers immers zelf ook gedaan door radicaal te breken met de verstarde en retorische domineespoëzie. Maar drijf je met een doorgaande vernieuwing niet af van de uitgangspunten die inmiddels als universeel werden beschouwd? Daarover werd in het eerste decennium van de twintigste eeuw stevig gediscussieerd en gepolemiseerd. Men probeerde orde te scheppen door te classificeren: is er een rangorde van goede dichters te maken? Kunnen we groepen van verwanten onderscheiden? Het was Boutens die indruk maakte met zijn ‘oplossing’: hij wist het estheticisme van Tachtig voort te zetten en tegelijkertijd het ‘excessief en tot ontbinding leidend individualisme’ – zoals bij de latere Kloos – om te buigen tot een ‘hooge levenshouding’. En de sonnetvorm was niet dwingend meer.
Uiteindelijk bleken de drang tot permanente vernieuwing, autonomie en authenticiteit constanten te zijn in de eerste helft van de twintigste eeuw. Vergelijkbare paradoxen zag je daarom van tijd tot tijd terug. Tachtig zelf behoorde al vrij snel tot de literatuurgeschiedenis, en werd soms zelfs bestreden, door Du Perron en Ter Braak bijvoorbeeld. Autonomie maakte de poëzie soms ook erg in zichzelf gekeerd en ‘moeilijk’, wat veel kritiek opleverde: wat heb je daaraan? Wat is de maatschappelijke betekenis van zulke losgezongen poëzie? Op dat soort momenten werd er geroepen om een meer toegankelijke, meer geëngageerde poëzie, maar als die neigde tot dienstbaarheid werd de roep om meer autonomie weer sterker.
Ook nieuwe generaties en trends werden uitgeroepen en vervolgens bestreden. Dat was vaak een kwestie van zelfprofilering door intellectuelen en critici; ook dichters positioneerden zich graag als lichtend voorbeeld voor anderen. Het was natuurlijk zeer prestigieus als zij daarin werden gevolgd. Rangorden en periodisering zijn daarom een kwestie van beeldvorming, en in hun epiloog zeggen Van den Akker en Dorleijn daar iets zeer verrassends over. Zij startten met hun werkzaamheden ‘vanuit een gevoel van onbehagen over de praktijk van de literatuurgeschiedschrijving. Zij liet zich naar [hun] idee te zeer op sleeptouw nemen door de beeldvorming van de spelers in plaats van die als object van onderzoek te nemen.’ De ‘generatie 1910’, Forum, Criterium en andere: het waren geen entiteiten die een literatuurhistoricus zo maar over kon nemen, maar constructies die nader onderzoek verdienen.
Je zou het onderzoek van Van den Akker en Dorleijn kunnen typeren als literatuursociologisch, omdat het primair om de (uiterst boeiende) werking en ontwikkeling van literaire ruimtes gaat, met alle vragen die daarbij horen. Maar het is meer: de auteurs combineerden het met schitterend letterkundig onderzoek, onder andere door middel van verhelderende poëzieanalyses. Zo laten ze aan de hand van Boutens alom bewonderde gedicht ‘Goede dood’ zien hoe katholieken en protestanten dat probeerden te annexeren. Het gedicht leek hun voldoende aanknopingspunten te bieden voor godsdienstige interpretaties. Ze gingen ver in die pogingen: zo werd er zelfs beweerd dat Slauerhoff en Vestdijk ‘eigenlijk’ protestant of katholiek waren!
In de literaire ruimten zie je natuurlijk de toenmalige maatschappelijke waarden en oordelen terug. Ze overstegen vaak de verzuiling. Racisme tierde welig: in het beroemde ‘rode boekje’, het debuut Verzen (1923) van Hendrik Marman, staat een onversneden anti-semitisch gedicht, dat kennelijk zonder problemen in de bundel kon worden opgenomen. Ook andere racistische vooroordelen waren gemeengoed.
Over de vaste rollen van mannen en vrouwen bestond nauwelijks discussie – onder mannen dan. Het gedicht ‘Potsdam’, ook uit Verzen, begint zo: ‘Schrijden / goed soldaat zijn / trommelvuursein inniger beminnen / dan de schaduw van de blondste vrouw’. De ideale man is een jager, gedisciplineerd, actief, agressief als het moet. De vrouw gevoelig, zorgzaam, maar (kijk uit!) soms een femme fatale die erop uit is mannen in de afgrond te storten.
Deze visie op de rolverdeling bepaalde de manier waarop tegen vrouwelijke dichters werd aangekeken: mannelijke hoogten konden zij niet bereiken, grootheden als Henriëtte Roland Holst uitgezonderd. Op zich waren vrouwelijke eigenschappen onontbeerlijk voor een goede dichter: gevoeligheid, openstaan voor het momentane en zintuiglijke. Maar vrouwen misten ten enenmale de mannelijke bedachtzaamheid, zelfreflectie en het vermogen abstract te denken, en pas dan was je in staat om goede gedichten te schrijven.
Een boek als dit doet je natuurlijk nadenken over de huidige literaire ruimte. Poëzie neemt nog maar een marginale plaats in, haar hoge status is verdwenen. Neem de aandacht voor proza- en poëzieprijzen: de bekendmaking van de shortlist en uitreiking van de Libris Literatuur Prijs krijgt ruime aandacht van Nieuwsuur; de Grote Poëzieprijs en de tweejaarlijkse Johan Polak Poëzieprijs moeten het doen met een fractie daarvan. In die zin was het schrijven van Een nieuw geluid een daad van rechtvaardigheid.
Echte rangorden zien we niet meer: verschillende soorten poëzie bestaan naast elkaar, zonder dat dichters elkaar bestrijden. De persoon van de dichter is belangrijker dan ooit: een bundel komt bij een groot aantal potentiële lezers pas in zicht als de persoon van de dichter indruk heeft gemaakt in een praatprogramma of bij Eus. Zelfs deelname aan ‘De slimste mens’ is goed voor de verkoop. De invloed van gezaghebbende critici (gesteld dat die nog bestaan) valt daarbij vergeleken in het niet.
Een groot deel van de activiteiten in de literaire ruimten speelt zich af op de sociale media: dichters publiceren gedichten en vragen om commentaar van mede-gebruikers; kritieken en essays verschijnen in e-zines als Tzum, MappaLibri, De Reactor en Meander, waarin ook nieuwe poëzie verschijnt. Dagbladen schrijven nauwelijks nog over poëzie; opvallend is dat tijdschriften als Awater, de Poëziekrant en Het Liegend Konijn geen richting meer vertegenwoordigen. Naast de sociale media zijn podia en festivals zeer belangrijk. Dichters dienen daarop imposante voordrachten te houden. En dan heb ik het nog niet gehad over stadsdichters, het instituut Dichter der Nederlanden, de poëzie op muren die zich daarvoor lenen.
Er zijn ook constanten. Nog steeds zie je de vernieuwingsdrang, de gehechtheid aan autonomie en authenticiteit terug, hoewel niet altijd even sterk. Van authenticiteit wordt soms afstand genomen, omdat ‘alles toch al een keer is gezegd’. Waarom zou je dan geen zinnen van anderen overnemen? Bij flarf zag je dat bijvoorbeeld. En autonomie is in sommige kringen ook niet zo belangrijk meer: poëzie kan in dienst staan van de erkenning van lhbtqia+ of culturele minderheden, klimaatproblematiek et cetera. Morele kritiek is weer zeer gangbaar.
Ook de discussie over hermetische en toegankelijke poëzie blijft actueel. Met name de ‘toegankelijken’ hebben een voorkeur voor aloude, vaste vormen als het sonnet.
Dertig jaar lang hebben Dorleijn en Van den Akker aan Een nieuw geluid gewerkt. Het resultaat is er naar: het is een prachtboek, dat je na lezing nog regelmatig uit de kast zult pakken. Komende generaties neerlandici kunnen niet om dit werk heen. Dat zullen zij ook niet willen.
____
Gillis Dorleijn en Wiljan van den Akker (2025). Een nieuw geluid. De geboorte van de moderne poëzie in Nederland 1900 – 1940. Prometheus, 1267 blz. € 55,00. ISBN 9789044658316