‘Ik ben vandaag in dienst getreden van het goede’
door Eric van Loo
Alexis de Roode timmert al een kleine 15 jaar aan de weg met zijn poëzie. Een steen openvouwen is zijn eerste bundel in zeven jaar, na Gratis tijd voor iedereen (2010). In deze zeven jaar heeft hij overigens geenszins stilgezeten. Samen met Daniël Dee en Benne van der Velde bracht hij vorig jaar de bloemlezing Ik proef iets wat bedorven is uit. Op hekelvers wordt dit project voortgezet. Ook is hij actief lid van het Utrechts Stadsdichtersgilde, waar hij van 2014 tot 2016 gildemeester van was. Hoe belangrijk en geliefd ook, de stad is hem vaak te benauwd. De spanning tussen mens en natuur is een belangrijk thema in zijn werk, nadrukkelijk verkend in zijn tweede bundel Stad en land (2008). De natuur is bij De Roode een oerkracht, een mythische en doorleefde aanwezigheid, zoals we die eerder aantreffen in het door hem geliefde Zweden dan in het kille, aangeharkte Nederland. Toch kenden zijn eerste drie bundels verder een gevarieerde samenstelling waarin ook veel aandacht voor persoonlijke beslommeringen en wel en wee in de liefde.
Een steen openvouwen heeft een motto van Comte de Lautréamont: ‘Ach, wat is dan toch goed en kwaad! Is het een en hetzelfde (…)’. Het eerste gedicht sluit hier direct op aan: ‘Ik ben vandaag in dienst getreden van het goede, / met inzet van al mijn beperkte middelen, / om de wereld tot een betere planeet te maken.’
VRIJDAGAVOND
Mijn baan is fantastisch. Ik meen dit
wat ik eerder ook gezegd moge hebben.
Vanochtend verliet ik gebroken mijn huis,
maar als een koning keer ik terug.
Gedurende acht uren nam een weten bezit
van mijn wezen: dat ons doel een goed doel is.
O taken die aansnellen als vrolijke kinderen,
kwetterend, licht hysterisch! Als vanzelf
kwamen ze naar me toe en evenzo vanzelf
voerde ik ze uit. Glinsterende vissenscholen,
lokkend en verschietend. Geweldig bedankt!
E-mailtjes fluisteren dat ik onmisbaar ben.
In de file naar huis glijden koude slangetjes
langs mijn ruggengraat omhoog, hun gevorkte
tongen schieten uit en likken mijn cerebellum,
briljant, ik zie nu hoe briljant dit bedrijf is,
het is geen vlees, het is een nieuw bewustzijn,
we zijn echt een beweging en het knettert
in mijn hoofd ter hoogte van de Meernbrug
heb ik een geniaal idee voor een viral
straks thuis nog even uitwerken na het eten
en voor middernacht naar mijn baas mailen
ik wil dat hij zijn grote glimlach lacht (briljant)
het doet bijna pijn om naar huis te gaan.
Het enthousiasme van deze kantoormedewerker laat zinsbouw en interpunctie ontsporen, en werkt aanstekelijk. Wie kent dat gevoel niet: ‘E-mailtjes fluisteren dat ik onmisbaar ben.’ Maar de totale toewijding van deze werknemer wekt ook argwaan. Wat is het niet benoemde doel van het bedrijf? En hoe ziet de baas er uit, met zijn briljante glimlach?
Veel gedichten hebben een donkere, om niet te zeggen donkerroode ondertoon. De achterflap spreekt van ‘de meest sardonische en lyrische gedichten’ die De Roode tot nu toe schreef. De dichter geeft woorden aan de schutter van Columbine, en schotelt ons een enthousiaste introductiebrief van een nieuwe medewerker in Treblinka voor: ‘Ik heb er veel zin in! Doen waar ik voldoening uit haal bij een bedrijf dat bij mijn waarden aansluit.’ Wrange grappen. Maar ook teksten die voelbaar maken dat zelfs deze zwarte bladzijden in de geschiedenis door gewone mensen met hun eigen kleine overwegingen en behoeften geschreven zijn. En omgekeerd: dat misschien de gewone man met zijn kantoorbaan een radertje is in een groot, vernietigend systeem.
De bundel kent vier afdelingen: ‘De Dwaas’, ‘De Heerser’, ‘De Duivel’ en ‘Het Oordeel’. We herkennen hierin vier speelkaarten uit het Tarotspel. Toch kent de bundel een minder duidelijke thematische opbouw dan deze titels doen verwachten. De worsteling met goed en kwaad en de thematiek van het kantoorleven als metafoor voor de moderne mens zijn in meerdere afdelingen terug te vinden. Mooi is de overeenkomst tussen het eerste en het laatste gedicht van ‘De Heerser’. In ‘De jongen in het gras’ wordt de wereld een kwartslag gedraaid: ‘Recht tegenover hem stond het heelal. / Achter hem de muur van de groene planeet. (…) // Hangend aan de aarde, buik naar de afgrond, / blik naar beneden, zag hij miljoenen / sterrenstelsels als lichtgevende draakvissen / wegzinken in de diepte.’ Het laatste gedicht van de afdeling, tevens titelgedicht van de bundel, nodigt uit een soortgelijke beweging te maken: ‘Kantel de regels om het riet te zien. / Ga staan met je rug tegen de grond, / en kijk de sterren recht in de ogen, / tot ze op je af komen stormen. / Open je mond. Slik ze in.’ In ‘Schepping, week 2’, het tweede gedicht van deze afdeling, bouwt de dichter voort op het thema mens en natuur. Voor de afwisseling een vormvast gedicht, zeven strofen van zeven regels, waarin het scheppingsverhaal op hilarische wijze vanuit het standpunt van de mens wordt bekritiseerd:
De mens sprak: De dieren en planten behoren aan mij,
maar zij gehoorzamen aan tijd. Ze bloeien in de lente
en geven zaadvruchten in de herfst. De vogels leggen
eieren naar hun aard, maar in de winter leggen ze niks.
Ik zal de planten een huis van glas geven en in de kippenstal
zal ik een helder licht branden. Ik zal eieren eten in december.
Weer werd het avond en morgen: de derde dag.
In de derde afdeling, ‘De Duivel’, staat het kwaad volledig centraal. Het gedicht ‘Chandler Grafner’ vertelt ons over de gruwelijke dood van dit zevenjarige Amerikaanse jongetje (2000 – 2007). ‘En de dag is een flinterdun vliesje over de nacht, een laagje cellofaan / met het leven van een kind erop geprint.’ Het dunne laagje beschaving, de beestachtigheid die misschien wel in ons allemaal schuilgaat. Confronterend. En minstens zo confronterend is het gedicht dat hierop volgt: een opsomming van tientallen namen van kinderen die door hun ouders of verzorgers zijn vermoord. Is dit nog poëzie? Is het een aanklacht? Het getuigt ook van een obsessieve interesse van de dichter in deze gitzwarte materie. In het gedicht ‘Scott’ beschrijft De Roode even verderop in nuchtere en gedetailleerde bewoordingen de moord op een driejarig jongetje door zijn moeder en een vriend, vanuit het gezichtspunt van een huisgenoot. De dichter lijkt te onderzoeken hoe ver hij kan gaan, niet alleen in zijn verbeelding maar juist in de weergave van een werkelijkheid die onze ergste voorstelling te boven gaat. Het doet denken aan de poëtische wederwaardigheden van Gottfried Benn (1886 –1956) in het lijkenhuis. Maar zit de lezer hier wel op te wachten?
Gelukkig zijn er ook gedichten, waarin De Roode in lyrische en heldere stijl misstanden aan de kaak stelt. Gedichten zonder overdadige ironie, zonder dubbelzinnige flirt met het kwaad.
VRIJHEID
Vrijheid, o opgerekt, uitgelubberd woord,
uitgetrokken tot een flinterdun vlies
over ijskoude Hollandse luchten,
woekerend woord in dit steenrijke land
waar de mensen vet van vrijheid zijn,
vrijheid van vrije markt en vrije jongens,
vrijheid om door de brievenbus te pissen,
vrijheid om een kopstootje uit te delen,
vrijheid om je zwangere vrouw in elkaar te slaan,
vrijheid om kinderen in een cel op te sluiten,
o vrijheid, ploertendoder van Kapitein Krijsbek
vrijbrief voor vreemdelingenhaat,
moordenaar van gelijkheid en broederschap,
claim je Franse naam terug,
kruip uit de monden van de ratten
en klim op ladders de hemel in,
schijn op alle mensen, verwarm dit bange land.
Wat een schitterende oneliner: vrijheid, moordenaar van gelijkheid en broederschap. Laten we deze allemaal retweeten. Laten we Kapitein Krijsbek uitnodigen zijn partij om te dopen in Partij voor de Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Omdat het één niet zonder het ander kan. Laat vrijheid weer klinken zoals in het gedicht van Paul Eluard: Liberté!