Een dode die danst
door Jeroen Dera
Toen ik Uitzien met D van Mischa Andriessen voor het eerst onder ogen kreeg, meende ik van doen te hebben met een poëtische variant van Yann Martels The life of Pi. Op de omslag van de bundel prijkt een tijger op wat ogenschijnlijk een watermassa is, terwijl de flaptekst gewag maakt van “de vriendschap tussen D en een ‘ik’, en hun kleine universum, dat soms toch te groot is om te bevatten.” D is echter geen roofdier, en hij en de ik-figuur vertoeven niet op een vlot. Zij brengen daarentegen hun zomer door in een kleine tuin (als we het openingsgedicht mogen geloven die van D’s ouders), waar ze doen alsof ze autorijden, vogels observeren die D vervolgens doodt (‘Wie begonnen is, natuurlijk / heeft dat geen belang, maar wij weten / hoe het beest D heeft aangestaard’) en de hoogte van het balkon meten door er lege flessen van te werpen. Het is niet bepaald een aantrekkelijk leven, en met name voor D is dat een worsteling: ‘Het is D’s hondenbaan om toe te zien / hoe de loodsster oplicht en dooft en oplicht.’ Zo nu en dan doet hij dan ook pogingen het roer om te gooien en de tuin te verlaten, maar steeds weer keert hij er terug. Aan zijn kleine universum kan D niet ontsnappen.
Critici hebben zich de vraag gesteld wat D en de ik-figuur bezielt om hun levensruimte te beperken tot een tuin met balkon. Tot een eenduidig antwoord kwamen zij niet, wat volgens mij samenhangt met het feit dat Andriessen vooral beelden schetst en niet zozeer in termen van motieven schrijft. Een gedicht als ‘Dan ben je gauw’ is daarvoor typerend:
vastgedraaid aan de balustrade.
D ligt uitgestrekt in de tuin.
Bruingeel gras op zijn skibril
en in zijn zomerbleke haar.
De beige voetjes houdt hij nog
in zijn handen, strak, als het stuur
van een speedboot, klaar om te gaan.
Hier tekent zich een beeld af van D die op de grond onder het balkon ligt waarop hij en de ik vaak vertoeven. Aan het balkon is een panty vastgeknoopt, waarvan D de voetjes gegrepen heeft. Hij houdt ze nog in zijn handen, wat impliceert dat hij ze snel zal loslaten en de panty omhoog gelanceerd wordt. Een prettig tijdverdrijf durf ik dat niet te noemen, en daarin schuilt de essentie van D’s gedrag: diens leven is op het eerste gezicht een strijd tegen de verveling.
Het schrijnende is dat die verveling voortkomt uit een ziekbed. Althans, dat is wat Andriessen suggereert. Herhaaldelijk wijst hij erop dat D ‘lijkbleek’ is, met een kippenborst en ‘teerbleke armen die stukslaan / op het ijs’. Er zijn beelden van een rolstoel, van D die het masker draagt ‘van een vrolijke dode, een dode die danst’, van D die een bevalling situeert en de ik-figuur doet denken aan een kever op zijn bolle kant. Dit soort suggesties wordt versterkt door een ander “D-gedicht” van Andriessen, dat niet in de bundel is opgenomen, maar wel werd gepubliceerd in De brakke hond. Het heet ‘Laatste’ en bevat zinnen met een explicietheid die je in Uitzien met D zelden aantreft:
moeten kraaien, dan kon ik hem zeggen
dat alles goed komt, dat de kanker
zich vanaf nu langzaam terugtrekt,
de wetenschap plotseling vermag
wat we ons inbeelden: beter maken,
alles beetje bij beetje beter maken.
Dat Andriessen in zijn bundel niet expliciteert dat D een kankerpatiënt is, versterkt de bewegingsvrijheid van de lezer, die hij desondanks heel subtiel weet te beperken. Exemplarisch in dat opzicht is de zweem van homo-erotiek die over de gedichten gelegd is, en die voor de ik-figuur het motief lijkt om D in zijn kleine omgeving te vergezellen. Als D zonder kleren op het balkon staat, krijgt zijn bleekheid bijvoorbeeld een sterk seksuele bijsmaak: ‘Hij is naakt. Bleekroze aas.’ Interessant in dit kader is ook het gedicht ‘Draad’:
Op zijn aanwijzing buig ik, heel voorzichtig,
nog een beetje, nog een klein beetje, dichter naar hem toe.
Op tafel onder een wijnglas wacht een kruisspin.
Onder geen beding mag de spuugdraad breken
die onze gespannen lippen nu verbindt.
Bij uitstek dit gedicht toont de subtiliteit die Andriessen zo kenmerkt. Niet alleen wordt duidelijk hoe aarzelend de twee mannen kussen, ook ligt het naderende verval van hun vriendschap op de loer in de vorm van een kruisspin die klaar is om aan te vallen. En aanvallen zal hij, zoals in ‘Re-enactment’ duidelijk wordt: ‘Wacht nu ineengedoken op het verspringen / van de wijzer, het openen van de deur, / iemand die er even naast gaat staan, / liegt opdat het leven zich hervat.’ Met wishful thinking kom je een heel eind, maar het kan niet verhinderen dat de ik-figuur aan het eind van de bundel alleen overblijft.
Uitzien met D is overdonderend hecht. Erik Lindner schreef al dat deze gedichten samen één gedicht vormen, en voor die opvatting is veel te zeggen. In dit geheel krijgen de witte pagina’s in de bundel soms een bijzonder iconische functie, bijvoorbeeld tussen de gedichten ‘Draad’ en ‘Dat zei die heks op de jaarmarkt nou ook’, die worden gescheiden door twee lege bladzijden. Zijn ‘D en ik’ in het eerste gedicht nog samen; in het tweede gedicht constateren de buren dat ze D voor het eerst in lange tijd weer zien: ‘zagen hem plotseling weer in de tuin / en zeiden: ‘Kennelijk weg geweest.’’ D’s vertrek (naar het ziekenhuis? In elk geval komt hij ‘moe en ontdaan’ thuis) wordt op bundelniveau gemarkeerd door de twee witte pagina’s; een aardigheidje dat de uitgeverij zich gelukkig heeft veroorloofd. Andriessens poëzie, die zoveel isolement en verval suggereert, heeft zo’n extra bladzijde verdiend.