Columns
Hoe meer je weet hoe meer je ziet
De vaste columnist van deze tweede zondag in de maand, Karel Wasch, is ziek, daarom vandaag een column van recensent Johan Reijmerink. Over de pretentie van de recensent/criticus via o.a. Henk van Os en Joost de Vries, het populisme op het terrein van de kunsten en het ter discussie staan van de wetenschap naar het onlangs verschenen boek van Reijmerink zelf.
Alle zegen komt van boven
Waar een wandeling tot prangende vragen leidt als ‘was Staring een goede dichter?’ Jan Loogman loopt naar De Wildenborch, het kasteel van Staring. In de Achterhoek was hij bekend als notabele die de agrarische vooruitgang bevorderde maar landelijke bekendheid verwierf hij als dichter. De wandeling lijkt te worden verstoord en niet in het minst door de regen.
What's in a name
Dankzij een marskramer ging Hidde Puper (1868 – 1936) fier door het leven. Een freule maakte daar genadeloos een eind aan; Hidde kwam daar nooit meer overheen. Een column van Hans Puper.
Herwarth en Paul
Hans Franse over de ontplooiing van een Prins der Nederlandstalige dichters: Paul van Ostaijen. Het geweld van de Eerste wereldoorlog heeft het werk van van Ostaijen bepaald. Hoe kwam van Ostaijen in Berlijn? Wat was zijn band met uitgever Herwarth Walden van het tijdschrift ‘Der Sturm’ en met wie maakte hij allemaal kennis? Over inspiratie en revolutie, serieuze menselijkheid en klankpoëzie.
Murk (1914-2014)
Karel Wasch over zijn vriendschap met Murk A. J. Popma die geen fietsenmaker of brillenslijper werd maar als bibliothecaris kwam te werken op de Vrije Universiteit. Dat deed hij op geheel eigenzinnige manier. Maar als beroep vulde hij steevast in: Dichter. "In dat opzicht was hij een soort Slauerhoff, die zei alleen in zijn gedichten te kunnen leven."
Een relatief nieuw perspectief
Liefde voor de taal, liefde voor Haarlem, een relatief nieuw perspectief, het was bij elkaar genoeg om Insayno tot stadsdichter van Haarlem te benoemen. Heel even leek het erop dat het ook voldoende was om hem te handhaven, ‘een tweede kans te geven’. Al gauw bleek dat toch niet zo te zijn. Jan Loogman vraagt zich af of dit niet anders had gekund?
Ironie, kan dat nog?
Hans Puper vraagt zich in gemoede af of hij nog wel ironie in zijn columns mag gebruiken, omdat het stijlmiddel vaak niet meer wordt herkend of wordt afgewezen door ernstige schrijvers van hoe verhoud ik mij tot-poëzie.
Een dichtersdagboek uit 1624
"Er zijn slechts weinig grote dichters die een toon van de tederheid aanslaan die ons nu nog raakt. Vondel, Hooft, misschien Huijgens, Luijcken of van Foquenbrock" en David Beck die in deze column door Hans Franse belicht wordt. "Er zijn überhaupt weinig grote dichters, maar het is plezierig een mindere God zo precies te kunnen volgen".
Lof der nutteloosheid
Waartoe zijn wij op aarde? Zeker niet om te dichten. De wereld draait ook prima zonder poëzie. Ziehier een opvatting die door niet-poëzieliefhebbers breed wordt gedragen. En misschien ook door een enkele dichter, getuige een uitspraak van Herman de Coninck in Tirade: ‘Poëzie dient […] nergens toe en dat is op zich al een verdienste’. Een column van Rogier de Jong zomaar op een doordeweekse dag.