LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 14: E. du Perron – Het kind dat wij waren

20 feb, 2001
door Pim Heuvel

Meander Klassieker 14

Het is opvallend, in hoeveel van de vroege Klassiekers een kind voorkomt. ‘Het kind dat wij waren’ is één van de bekendste gedichten van E. du Perron, en lijkt een mooi voorbeeld van een Petrarcaans sonnet. Pim Heuvel laat zien, dat de dichter zich bij deze vorm toch de nodige vrijheden veroorlooft.

Het kind dat wij waren

Wij leven ‘t heerlijkst in ons vèrst verleden:
de rand van het domein van ons geheugen,
de leugen van de kindertijd, de leugen
van wat wij zouden doen en nimmer deden.

Tijd van tinnen soldaatjes en gebeden,
van moeder’s nachtzoen en parfums in vleugen,
zuiverste bron van weemoed en verheugen,
verwondering en teêrste vriendlijkheden.

Het is het liefst portret aan onze wanden,
dit kind in diepe schoot of wijde handen,
met reeds die donkre blik van vreemd wantrouwen.

‘t Eenzame, kleine kind, zelf langverdwenen,
dat wij zo fel en reedloos soms bewenen,
tussen de dode heren en mevrouwen.


E. du Perron (1899-1940)

Uit: Parlando (1930), opgenomen in Verzamelde Gedichten (1955)
Uitgever: G.A. van Oorschot

Dit gedicht lijkt een mooi voorbeeld van een Petrarcaans sonnet. Dat bestaat uit twee kwatrijnen en twee terzetten met een chute tussen r. 8 en 9. Het rijmschema is abba/abba/cdc/dcd/. We hebben hier de veel voorkomende variatie: abba/abba/ccd/eed. De regels bestaan uit 11 lettergrepen en hebben een vijfvoetige jambemaat.

Heel kenmerkend voor dit sonnet is de woordkeus. Du Perron is een aanhanger van de Forumgeneratie, die de gewone spreektaal tot poëzietaal verheft. Hij is wars van het gebruik van de verheven Parnastaal. Het persoonlijk talent van de schrijver, de vent, staat garant voor een krachtig vers. De vent wordt gekozen boven de mooiklinkende vorm. Het toepassen van de vorm van het Petrarcaans sonnet is bij Du Perron dan ook ironisch bedoeld, vandaar de bewering dat het een Petrarcaans sonnet lijkt. Dat blijkt o.a uit de quasi pogingen om het metrum van de vijfvoetige jambe te behouden door de vele elisies. Ook de antimetrie in o.a. regel 5, 7, 12 en 14 is daarvan een voorbeeld, en evenzeer de metrumafwijking in de tweede helft van r. 11. Zelfs de chute tussen r.8 en 9 blijkt bij nadere beschouwing niet houdbaar.

In de eerste regel van de eerste strofe is het woord leven vreemd gekozen. Het lijkt een paradox, want bedoeld wordt: wij herinneren ons onze vroegste kinderjaren als zeer aangenaam. Is reeds in de aanvang van het gedicht de ironie benadrukt? Immers, van de jongste kinderjaren herinneren we ons niet veel, dus kunnen we niet op deze manier spreken van leven. De twee superlatieven: heerlikst en vèrst versterken het gevoel dat er gespot wordt en dan nog eens met een extra klemtoon op vèrst. Het kan niet op.

De Forumman wil trouwens helemaal niet het verleden bejubelen. Het heden moet hij accepteren en geen flauwekul met een verheerlijking van grootmoeders tijd, die natuurlijk helemaal niet zo heerlijk was. De dichter spot hier kennelijk met de romantiek van de verleden tijd. Hij gebruikt daarvoor de hyperbool.

De toon in de tweede regel sluit aan bij de toon van de eerste regel. Door de vroegste tijd de rand van het geheugen te noemen geeft de dichter aan dat het kind zich de vroegste tijd niet erg bewust was, er is van leven dan nog weinig sprake. In r. 3 zegt de dichter het nog duidelijker dat die eerste tijd niet heerlijk was. Hij noemt de herinnering tot twee keer toe een leugen! Door het enjambement tussen r. 3 en r. 4 wordt het besef bij de lezer sterker dat de fijne herinnering bedrog was. Er is volgens r. 4 niet veel terechtgekomen van de heerlijke tijd. R. 4 is een ontkenning van r. 1.

Strofe 2 scherpt het valse beeld van strofe 1 aan: SPELEN met tinnen soldaatjes is spelen met de verschrikking van de oorlog, gebeden doet denken aan het zoete (valse) avondgebed op blote knietjes voor het bed. Een geur zorgt voor een blijvende herinnering en die is hier sterker dan de herinnering aan de tederheid van de nachtzoen. R. 7 en 8 vormen een abstracte bevestiging van r. 5 en 6. Ook hier een tegenstelling tussen weemoed (pijn) en verheugen (blijdschap). De dichter vergroot weer ironisch de twee herinneringen door ze de zuiverste bron te noemen. R. 8 heeft twee grootheden, ten eerste de verwondering. Als een kind die tastbare herinneringen van de tinnen soldaatjes en de nachtzoen met verwondering vervullen, is de bron niet zo zuiver. De teerste (de vierde superlatief) vriendelijkheden vormen nu een bron van verbazing. Waren ze dan niet gemeend?

In de terzetten ziet de dichter de familieportretten aan de muur. De foto’s van hem als kind op moeders schoot en als kind dat in de lucht wordt gehouden, zijn hem NU HIJ VOLWASSEN IS, het liefst. Het is een intelligent kind dat in zijn jeugd reeds met wantrouwen naar het menselijk bedrijf keek. Het aangename metrum wordt voor die mededeling zelfs doorbroken.

Het laatste terzet is een soort nabeschouwing. Daarom kan men de chute het beste laten vallen tussen de twee terzetten. Weer een bespotting van het ‘mooie’ Petrarcaanse sonnet. Het kind is nu groot en was vroeger (al) eenzaam. Wat blijft er over van die zuiverste bron? In r. 13 zegt de dichter dat het redeloos is dat kind te bewenen. Een duidelijke afrekening met de romantische opvatting van de burger, die door de vent van Forum verfoeid wordt.

In de laatste regel wordt het kinderportret geplaatst tussen de foto’s van de overleden familieleden. Betekent dat dat er tussen de portretten van de volwassene ook een foto zit van het kind voor het volwassen was? Of betekent het een toespeling op het heden nu het kind volwassen is. Dat dode hoeft niet te betekenen dat de gefotografeerden echt dood zijn. Het kan voor de vent van Forum ook slaan op het feit dat het kinderlijke in de volwassenen dood is, dat ze geen idealen meer hebben. Dat geeft aan de titel een extra dimensie!

     Andere berichten