door Inge Boulonois
Meander Klassieker 74
In deze bijdrage van Inge Boulonois aandacht voor een gedicht van Gerrit Krol, die kort na het verschijnen van deze Klassieker een eredoctoraat aan de Vrije Universiteit kreeg, een onderscheiding die als volgt werd gemotiveerd: ‘Het werk van Krol wordt in hoge mate gekenmerkt door een bijzondere stijl en compositie, maar het is vooral vanwege zijn open belangstelling voor allerlei wetenschapsgebieden, voor het fenomeen wetenschap op zichzelf en voor de relatie tussen wetenschap en literatuur dat de Vrije Universiteit hem deze eretitel toekent.’
–
Een roodborstje dat tegen het raam tikt.
Niet tegen het raam, maar tegen het ei waarin het zit en het ei breekt in tweeën.
Niet het ei, maar het ijs dat scheurt van Groenland naar beneden.
–
Een zwarte zee, waarin witte vlakten drijven.
Geen vlakten, maar bergen.
Geen ijs, maar graniet.
Nodig voor het roodborstje om zijn snavel te scherpen.
–
Zijn snaveltje sterker dan het ei.
–
Sterker dan Groenland.
–
–
Gerrit Krol (1934 – 2013)
–
Uit: Geen man want geen vrouw (2001)
Uitgever: Querido
Gerrit Krol (Groningen, 1934) studeerde wiskunde en werkte als computerprogrammeur en systeemanalist. Sinds zijn officiële debuut als schrijver begin jaren zestig heeft hij zo’n beetje alle literaire genres beoefend. Omdat nogal wat van zijn boeken zijn gelardeerd met wiskundige formules en notaties uit de logica, neemt hij in de literaire wereld een uitzonderingspositie in. Uniek zijn Krols experimenten met computerpoëzie in APPI (Querido,1971), acroniem van Automatic Poetry by Pointed Information, een uitgave die hij later betitelde als een ‘mislukte grap’. De gedichten in Geen man, want geen vrouw, het jaar na verschijning genomineerd voor de VSB-poëzieprijs, houden het midden tussen proza en poëzie, een vorm waaraan Bert Schierbeek ooit de naam proezie gaf. Ze laten zich lezen als notities van observaties en associatieve gedachte-experimenten. Zijn oeuvre leverde hem onder meer de Constantijn Huygensprijs en de P.C. Hooftprijs op.
‘Roodborstje’ staat met zes andere werken van Krol in Komrij’s gezaghebbende tweedelige bloemlezing der Nederlandse poëzie. Het begin is duidelijk geïnspireerd door ‘Het roodborstje aan het venster’ van J.J.A. Goeverneur, een bekend kinderversje naar Wilhelm Hey: Het roodborstje pikt aan het venster: tin! tin! / En zegt: ach, doe open en laat mij er in /… In drie sextetten wordt een verkleumd roodborstje door een meisje binnengelaten dat goed voor het beestje zorgt. Als de winter voorbij is, wil het weer naar buiten, zij opent het raam en snel vliegt het weg. Net als bij Goeverneur is het roodborstje de protagonist. Ook de kou speelt een rol maar verder is er geen sprake van intertekstualiteit. Krol vertelt geen zoetbraaf verhaaltje; zijn gedachten springen postmodern van de hak op de tak. In de eerste strofe ‘transmuteert’ het raam tot eierschaal en die op zijn beurt tot Groenlands ijs. In de tweede strofe blijkt het ijs weer graniet te zijn waaraan het roodborstje zijn snavel kan wetten. Dan volgt een losstaande zin met een logisch klinkende bewering. De laatste zin vormt de conclusie van het voorgaande, waardoor het geheel enigszins doet denken aan een syllogisme uit de formele logica: een aantal premissen afgesloten door een sluitrede.
Formeel is ‘Roodborstje’ een vrij vers; het heeft geen vast metrum of eindrijm. Zinnen variëren in lengte en nemen steeds één regel in beslag. (De weergave op Krols site van de Koninklijke Bibliotheek is onjuist.) Omdat er geen enjambementen in voorkomen – hetgeen Krol welbewust vermeden heeft – eindigen ze alle met een punt. Saillant is de herhaling van ‘niet’ en ‘geen’ aan het begin van een aantal zinnen, ontkenningen wederom ontleend aan de logica. Deze kunstgreep past Krol regelmatig in zijn poëzie toe. Hij deelt iets mee, verwerpt het, wijzigt de mededeling met een gedachtesprong of scherpt deze aan. Aldus wordt de perceptie van de werkelijkheid op losse schroeven gezet.
‘Roodborstje’ is een intrigerend, spannend gedicht dat ook na meerdere herlezingen nog boeit. De recensies over de bundel Geen man, want geen vrouw variëren van ‘trucs riekend naar maniërisme’ tot ‘poëzie van de allerbeste zondagsdichter van Nederland’. Op het achterplat van de bundel liet de dichter zelf weten Het zijn krachtige, ijzersterke verzen zonder ook maar één enjambement. Jawel: ijzersterke verzen!
Waar baseert hij dit poëtische kwaliteitsoordeel op?
Over geslaagde poëzie heeft Gerrit Krol in de loop der jaren het een en ander gedacht en geschreven. Zo verscheen in 1985 bij Querido De schriftelijke natuur. Essays over kunst en wetenschap, oorspronkelijk gepubliceerd in De Gids (1984). In het hoofdstuk ‘Over moeilijke en makkelijke poëzie’ betoogt Krol, aangespoord door Birkhoff (Aesthetic measure, Cambridge 1933), een wiskundige uit de eerste helft van de twintigste eeuw, dat een geslaagd gedicht te verklaren valt uit de verhouding tussen twee paradoxale eigenschappen en wel complexiteit en orde. Goede poëzie is ingewikkeld én eenvoudig. De kunst voor een dichter is tussen die twee eigenschappen in te blijven zitten. Een vers mag niet té ingewikkeld zijn, want dan ‘verstaan’ we het niet, maar evenmin tè ordelijk, want dan klinkt het saai. Belangrijk is dat niet de orde per se de appreciatie bepaalt, maar de complexiteit die al lezend in orde overgaat. En hier komt de lezer in beeld. Die bepaalt of het een geslaagd gedicht is door een deel van de aanvankelijke complexiteit tot orde op te lossen. M.a.w. van poëzie genieten is in deze aan de experimentele esthetica ontleende optiek een vorm van puzzelen, van probleem oplossen. Het empirische fenomeen dat lezers verschillen in waardering voor een bepaald gedicht, komt dan voort uit hun verschillend vermogen tot het oplossen van complexiteit.
Vanzelfsprekend kun je op zo’n simpele, wiskundige benadering de nodige kritiek uitoefenen. Deze laat immers het inhoudelijke en emotionele karakter van poëzie grotendeels buiten beschouwing. Verder zijn sommige eenvoudige gedichten ook geslaagd, terwijl er nauwelijks complexiteit valt op te lossen. Voor poëzie, net als voor de andere vormen van kunst, bestaat uiteraard geen instrument om kwaliteit te meten. Ondanks de beperkingen is dit als idee bijzonder fascinerend, enerzijds door het dynamische karakter, anderzijds omdat zowel het gedicht als de lezer er een plaats in hebben. Voldoende reden om ‘Roodborstje’ eens vanuit deze mathematische optiek te belichten, om het gedicht opnieuw door te lopen aan de hand van de speculatieve benadering van de maker…
Zeer opvallend is de springerigheid van Krols gedachten. Hoofdzakelijk daardoor ontstaat m.i. de complexiteit van ‘Roodborstje’. De als min of meer onwillekeurig overkomende gedachtesprongen zijn associaties. Een associatie is normaliter gestoeld op een of andere betrekking met het oorspronkelijke woord, zoals een overeenkomst, tegenstelling, omkering. Een associatie kan dichtbij of veraf liggen, doordat deze direct of meer indirect, algemeen of subjectief is. Dichtbij een woord als ‘appel’ liggen bijvoorbeeld: James Grieve, klokhuis en appelbol; veel verderaf ligt een computermerk – waarmee we echter buiten het begrip zelf treden. Het klinkt plausibel om de orde hier op te vatten als de samenhang, de ‘logica’ die de lezer bespeurt in de associaties. Is deze klip en klaar, d.w.z. ligt deze vlakbij het oorspronkelijke woord, dan valt er nauwelijks of geen complexiteit op te lossen en is een gedicht saai. Zijn de associaties vergezocht, dan is oplossing moeilijk en de poëzie onverstaanbaar. Hoe inzichtelijk zijn de associaties in ‘Roodborstje’? Laten we ze eens wat nader bekijken.
In de eerste strofe springt de dichter van het raam naar het ei, de eierschaal en vervolgens naar een laag ijs. De verbindende overeenkomst is dat deze alle een grens of afscheiding vormen. Tussen binnen en buiten, tussen warm en koud, tussen lucht en water. Ei en ijs worden bovendien verbonden door overeenkomst in klank, door klinkerrijm. Naar analogie van het ei dat logischerwijze breekt, scheurt het ijs. In de tweede strofe lijkt het perspectief verschoven van dichtbij naar veraf: de waarnemer kijkt naar Groenland, naar dat landschap met zogenaamde ‘nunataks’: zwarte bergtoppen die door een witte ijslaag omhoog steken. Kennelijk worden ze eerst negatief of omgekeerd waargenomen om de observatie vervolgens bij te stellen: wit ijs verandert in graniet en dat is een wetsteen voor de snavel van het roodborstje. Naast omkering zien we ook hier allerlei tegenstellingen: wit en zwart, vlak en bergachtig, water en ijs. Na de tweede witregel volgt de bewering Zijn snaveltje sterker dan het ei en die is nodig voor de ‘sluitrede’ dat het snaveltje sterker is dan Groenland.
De associaties in ‘Roodborstje’ vertonen duidelijk een zekere samenhang, geëffectueerd door overeenkomsten en tegenstellingen. In ieder geval een deel van de complexiteit van het gedicht valt daardoor voor lezers tot orde op te lossen. Afgezien van de samenhang in de associaties wordt de waargenomen orde versterkt door de vorm: de syllogistische trekjes voorzien het gedicht van de allure van exactheid. Dat het gedicht na diverse herlezingen blijft boeien, zouden we kunnen zien als de spanning van de complexiteit die blijft hangen omdat deze nooit helemaal tot orde kan worden opgelost. De associatieve ‘premissen’ in de eerste twee strofen van het gedicht zijn immers logischerwijs onwaar, zodat een algehele oplossing onmogelijk is. Een dergelijke spanning is vergelijkbaar met die van een puzzelaar die een puzzel in grote lijnen, maar niet helemaal afkrijgt.
De hier belichte wiskundige benadering, hoe beperkt ook voor zoiets veelomvattends als poëzie, licht een tipje van de sluier van een van deze ‘ijzersterke’ gedichten op. Via een geraffineerd spel met associatieve overeenkomsten en tegenstellingen houdt Krol de spanning er voor de lezer in, doordat deze als het ware blijft ‘hangen’ tussen orde en complexiteit.
Wat mooi is is moeilijk is een bundel essays die van de dichter in 1991 bij Querido uitkwam, zes jaar na het hier besproken essay over moeilijke en makkelijke poëzie. Een geruststelling: ook voor Krol blijft geslaagde poëzie jarenlang moeilijk.