LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 97: Gust Gils – een minnend paar

15 aug, 2007
door Yves Joris

Meander Klassieker 97

Yves Joris bespreekt ‘een minnend paar’ van Gust Gils. Hij situeert het gedicht in het rijk oeuvre van deze in 2002 overleden Vlaamse dichter. Het gedicht is op het eerste gezicht een simpel gedicht zonder spitsvondige taalinvallen en neologismen. Maar onder de oppervlakte schuilt het gevaar van te snelle lectuur, waardoor je als lezer te snel voorbij dreigt te gaan aan de schoonheid van een muzikale improvisatie op papier.

een minnend paar

een minnend paar man en meisje
identiteit onbekend
op een grijsgeregende morgen in een van de plattelandssteden
komen vreemd aan hun eind nl. zij vloeien
als twee vlakken natte waterverf in elkaar

liefde of toeval niemand weet het

stoffig en schraal als puin vindt men

de bewijsstukken (hun silhoeëtten) later
veel later
op een onverhuurde zolderkamer

Gust Gils (1924-2002)

Uit: Drie Partituren, De Bezige Bij, Amsterdam 1962

Ik maakte voor het eerst kennis met de dichter Gust Gils in een artikel over het literaire tijdschrift Gard Sivik. Waarover het artikel handelde ben ik al lang vergeten, maar de namen van de oprichters bleven nazinderen: Paul Snoek, Hugues C. Pernath en Gust Gils. De allitererende dichtersnaam klonk als een pseudoniem in mijn oren. Achteraf bleek hij de enige van de drie te zijn die zijn eigen naam gebruikte.

Wie meer wil te weten komen over het ontstaan van het literaire tijdschrift Gard Sivik raad ik de standaardwerken Van Ostaijen tot heden (Geert Buelens) en Altijd weer vogels die nesten beginnen (Hugo Brems) aan. In deze bespreking gaan we dieper in op de poëtica van de dichter die tijdens een interview met Johan Vandenbroucke over poëzie zei: ‘Dat het gedicht verrast, de lezer op het verkeerde been zet, lijkt me een vereiste voor alle poëzie die het zout in haar pap verdient.‘ Recensenten herkenden dit fenomeen wel, maar konden het zelden duiden. Ze brachten Gils’ poëzie dan ook onder de noemer absurdistisch onder, maar dit was eerder een correcte beschrijving dan een verklaring van de term. Het leek wel dat men op deze manier rond de hete brij heen kon lopen, want hoe moet je immers als recensent omgaan met een gedicht dat als titel heeft ‘Van drie zweren’?

VAN DRIE ZWEREN

Op een broze wereld die niet meer
dan tien bij dertien meter mat
leefden drie enorme zweren

die het niet waagden om eenmaal rijp
etterend open te barsten zoals dat zweren betaamt:

kleine katastrofen hebben al
grotere werelden doen vergaan!
verklaarden die zweren, terecht waarschijnlijk.

wel stierf zodoende reddeloos uit

het enige intelligente leven
op een broze miniplaneet

(uit Vingerknip)

Volgens Jeroen Kuypers (in het artikel De dromen van de hypnograaf, Gust Gils en de parawetenschap) heeft het werk van Gils veel meer diepgang dan zich op het eerste gezicht laat vermoeden. Ik treed hem daarin bij, want naast de boeken van Borges, Kafka en Topor stond er ook heel wat literatuur over astronomie en kwantumfysica in Gils’ bibliotheek. De dichter was steeds op zoek naar de essentie en grenzen van de menselijke geest. De tijdsgeest zorgde er daarbij voor dat de dichter zijn inspiratie ook haalde uit allerlei geestverruimende middelen, uit LSD, een pilletje, of uit een sigaret met meer dan alleen tabak. Waar kwam die fascinatie vandaan? Ondanks een kort verleden als student geneeskunde was Gils geen wetenschapper van de menselijke psyche. Integendeel, zijn werk blinkt uit door het ontbreken van echte personages en als er dan al een wezen een diepere schets krijgt, dan is het meestal de getormenteerde ik-figuur die er niet in slaagt om een intieme relatie aan te gaan met zijn omgeving. Net zoals het minnend paar dat gedoemd is om op te gaan in die omgeving.

De poëzie van Gils kan chronologisch opgedeeld worden in twee fasen. Zo is er de poète maudit die in onmin leefde met zijn omgeving zoals hierboven al vermeld. Maar vanaf 1975 begint de poëzie van de dichter te veranderen. Het maatschappijkritische element verdwijnt stilaan uit zijn poëzie en maakt plaats voor een zachtaardiger en begripsvoller geheel. De dichter zelf verwoordt het zo:

TOT ALGEMENE VERBAZING

eerlijk gezegd
pas voorbij het punt
waar je ervan overtuigd bent geraakt
dat je er beter zou aan doen
helemaal te zwijgen

pas dan
wordt het opnieuw boeiend
om tóch nog iets te zeggen
en zomaar te kijken wat er gebeurt

en dat geldt voor dichters
zowel als wittgensteins

(uit Onzachte landing, 1979)

Hier is het absurde, het surrealistische uit zijn poëzie verdwenen. De dichter lijkt afstand te nemen van wat hij in het verleden verkondigd heeft. Of om het met Van Ostaijen te zeggen: ‘Ik wil naakt zijn en opnieuw beginnen.’

Hoe past het gedicht ‘een minnend paar’ binnen het oeuvre van Gust Gils? Het gedicht verscheen in de gedichtenbundel Ziehier een dame uit 1957, dat net als Partituur voor vlinderbloemigen (1953) en Zeer verlaten reiziger (1954) door de dichter in eigen beheer werd uitgegeven. Deze eerste drie bundels zouden later gebundeld verschijnen onder de titel Drie Partituren, (LP 96, De Bezige Bij, Amsterdam 1962)

Qua thematiek valt in het gedicht dadelijk het anonieme op. De dichter geeft ons wel mee dat het een minnend paar betreft, maar laat ons verder in het ongewisse. Verder schildert hij ons een grauwe dag die haaks staat op het liefkozend tafereeltje van de openingsregel. De liefde wordt in de vierde versregel al ingehaald door de dood. Maar de dood brengt een poëtisch einde. De regen doet de geliefden in elkaar oplossen tot een werk van Kandinsky. Vijf versregels heeft de dichter nodig om op absurdistische wijze dit prille geluk in de kiem te smoren.

De zesde versregel staat alleen en brengt een terzijde waarbij de dichter (typisch bij de poëzie van Gils) even zijn persoonlijke visie op de feiten geeft.

In de derde strofe wordt de herinnering aan het minnend paar opnieuw levend als per toeval hun silhouetten gevonden worden op een onverhuurde zolderkamer. Op het eerste gezicht is er niets mis met de inhoud van de strofe, maar daar is net die opstapeling van realistische zaken die Gils laat uitmonden in een absurd geheel. Hoe kunnen in elkaar gevloeide vlekken een menselijk silhouet vertonen? Hoeveel later zijn ze pas ontdekt? En vooral hoe zijn ze van een plattelandsstad plots op een stoffige zolderkamer beland?

Gils was een voorstander van de Spelling Kollewijn, een soort voorloper van onze huidige SMS-taal. Door deze manier van schrijven, die heel klankgericht is, werkt de dichter ook een zeker ritme in de hand. Een goed voorbeeld van deze spelling vinden we in het titelgedicht van de bundel Ziehier een dame:

[…]
ziehier een dame
met borsten prehistories
met ornamenten en schelpensnoeren
om een cro-magnonschedel
langst zij ons heen of zij een
grottenfresko dierensilhoeëtten opjoeg
[…]

Die sterke ritmiek in het werk van Gils is ook anderszins niet verwonderlijk. Gils onderging veel invloed van jazz. Hij speelde immers in 1944 in een jazzbandje dat optrad in verscheidene cafés. Hoewel Gils zichzelf niet beschouwde als een lyrisch dichter, ontkende hij niet dat zijn poëzie dicht bij muziek stond. Lyrisch had voor Gils echter een negatieve connotatie: een gegoochel met mooie woorden en associaties zonder inhoud, biedermeierpoëzie.

Gils had een natuurlijke afkeer van leestekens. Alleen het dubbele punt vond genade in zijn ogen, omdat dit leesteken het toelaat een eerdere gedachte verder uit te werken: een improvisatieteken. Ook haakjes worden sporadisch gebruikt; ze dienen om nog wat extra informatie of een bedenking mee te geven. Deze techniek, die ook door andere experimentele dichters uit die tijd (Hugo Claus) gebruikt werd, zorgt voor een rustpauze binnen het voorstuwend gedicht.

Terwijl in het gedicht op geen enkel moment gebruik gemaakt wordt van eindrijm, bedient Gils zich meermaals van alliteraties (minnend, man, meisje / stoffig en schraal) en assonanties (onverhuurde zolderkamer, …) om ritme te creëren. De witruimtes voor en na de alleenstaande versregel zorgen voor een rustpauze in het geheel, een moment van bezinning over het ogenblik.

‘een minnend paar’ is op het eerste gezicht een simpel gedicht zonder spitsvondige taalinvallen en neologismen. Maar onder de oppervlakte schuilt het gevaar van te snelle lectuur, waardoor je als lezer te snel voorbij dreigt te gaan aan de schoonheid van een muzikale improvisatie op papier. Of, om het met de woorden van Camus te zeggen: ‘Een wereld die men kan verklaren, zelfs met weinig redelijkheid, is nog altijd een vertrouwde wereld. Maar in een wereld die plotseling van illusies en licht beroofd is, voelt de mens zich een vreemdeling.’

Gust Gils overleed op 11 november 2002 op 78-jarige leeftijd. De laatste jaren leidde de dichter een leven in afzondering. Zijn graf bevindt zich op het erepark van begraafplaats Schoonselhof te Hoboken. Een paar zerken verder vinden we daar het graf van de vijf jaar eerder overleden Herman de Coninck. Samen vormen ze daar wellicht een poëzieminnend paar.

 

Op deze bespreking reageerde Manja Herstel. Zij schreef:

Ik interpreteer dit gedicht van Gust Gils als volgt:
De dichter, misschien ook schilder, schildert op een grijsgeregende morgen in een plattelandsstad (zijn woonplaats) een aquarel van de silhouetten van een man en een meisje, een minnend paar; hij legt er de laatste hand aan (ze komen aan hun eind). Diezelfde aquarel wordt later teruggevonden onder het stof op een onverhuurde zolderkamer. De man en het meisje blijven anoniem, evenals de schilder, door de tijd vergleden en vergeten, maar tevens tijdloos vastgelegd.

 

     Andere berichten