Winterwarmte
etalages hun ruiten, verzekeren zo warmte van lijven
naast elkaar in het donker te blijven, te rijpen.
Waarom we geen dekens mee hebben genomen. De lucht
van de nacht tussen ons is te kostbaar om met stof te bedekken,
we lezen liever papieren berichten om de wereld veilig te stellen,
te voelen dat alles nog draait om ons heen. Wel legden we een zeil
om te liggen, je moet toch ergens beginnen, ook in de winter.
Vuur was niet nodig, daar zorgde die bollende rok achterop
op de heenweg wel voor.
Over de doden
en hoe ook bij hen een horizon een band langs de dag
legt (of er een horizon is en als de regenboog eens komt,
of die dan onze kleuren heeft). Grenzen die onzichtbaar lijken,
zijn niet altijd met gemak te passeren.
Hoe zij nog treinen naar waar ze nog niet waren, daar
een sigarettenpeuk aansteken en vooral niet proosten
op het leven. Nee, dan die kransen als banden om niet
te verdrinken als ze opnieuw leren zwemmen,
de bloemen als tekens van hoe je verwanten te vinden.
En hoe de aangehechte linten misschien wel dienst doen
als ladders op de vierkante centimeter, te klimmen
per vezel om vandaar de wereld eens goed te bekijken—
hoe niemand weet of zij ons missen.
Laatst
die met tergende tussenpozen haar matten klopt—
net zo langzaam de vloer die nauwelijks voelbaar
zijn mouwen opstroopt om ons weg te vegen, langzaam
het licht dat telkens verder teruggedrongen wordt
als een krimpende straal die niet meer weet hoe zich buiten
zijn cirkel te draaien (of hij dat ooit deed en waarom dan),
en langzaam de taal die we wegen op lippen terwijl de schaal
lichtjes doorslaat naar de wazige zijde.
Te zeggen tegen het donker: "Maar ik ben jong, ik zoek nog
naar antwoorden, nog lang niet naar vragen. Volgend jaar misschien".
Te weten, ooit is er een avond als deze maar toch niet als deze
want zonder mij. We wachten nog even op het einde.