Ochtendlijk A’dam
de huizen stil, als wie er nog in slapen,
de meeuwen weifelziek, het water
nauwelijks rakend.
Een fietsster die belachelijk haast voor een stoplicht
wacht, met ver in het verschiet, een oprijlaan van wijdte.
Wij zitten winters anachroon, genietend op een Leids terras
de wereld overwegend.
We zeggen niets, zolang de zon ons zoent,
zolang het licht ons zegent.
Zomerterras
onder de avondlinden. Jou er te vinden
Kenden mekaar louter van kijken. Jij had zoveel
om me te laten zien. Ik duizend redenen om te bezwijken
Hadden gewoon kunnen praten natuurlijk
over hoe mooi het weer bijvoorbeeld
Deden het niet
Verkeken tijd met het volgen van kelners, leegdrinken
van kopjes, hebben van spijt…
Want natuurlijk hadden we al wat voorafging
willen opdoeken, ringen verbergen,
leuk hotelletje boeken
Natuurlijk wilden we schreeuwen dat het ons echt niet kon
schelen…
Wisten wel beter. Brandden ons niet.
Hielden het hoofs bij ‘oogstrelen’ in het al blauwend licht.
Gingen nachtenlang slapen met elkaars gezicht.
Lethargie
verdwaalde blik die eindeloos zoekt te verklaren wat jij
allengs uit boeken hebt geleerd:
dat zij niet ophoudt te verdwijnen, de koffie koud,
je bloemen voor niets hun best staan te doen.
En dat het haar niet deert dat -als een kind-
jij telkens weer te wenen staat als je haar achterlaat:
zo onbewogen is haar zoen.
uit een heel dicht bos
Zo ongehoorzaam, zo heilig is geen mens
En ver het landschap in, daar is de wind
geweld van woorden dat in takken vloekt
En met de nacht de stilte
die naar woorden zoekt
Daar is hij,
weggewandeld uit een heel dicht bos
Wie naar hem luistert laat zijn lichaam los.