door Joris Lenstra
Meander Klassieker 113
In deze nieuwe Klassieker buigt Joris Lenstra zich over ‘Code’, een van de bekendste gedichten van Gerrit Achterberg. Het verscheen oorspronkelijk in En Jezus schreef in ‘t zand (Daamen, ‘s-Gravenhage 1947), een bundel die zo populair werd dat er in 1963 al een 7e druk van uitkwam. Het was dan ook de bundel waarvoor Achterberg – als eerste dichter – de Staatsprijs voor Letterkunde, de P.C. Hooftprijs 1949 ontving.
–
Code
De levenskracht die gij eenmaal bezat
verdeelt zich nu over het abc.
Ik combineer er sleutelwoorden mee
en open naar uw dood het zware slot.
Het is, in ’t vers, de figuratie: God,
te vinden in de letters g, o, d,
in deze volgorde, maar niet per se,
ook ander formaties kunnen dat.
Iedere serie, elke schakeling,
uit welke taal genomen, is geschikt,
zolang ze in de juiste spanning staat.
De dichter, onder ’t schrijven, weegt en wikt,
op dood en leven een schermutseling,
totdat de deur eindelijk open gaat.
Gerrit Achterberg (1905 – 1962)
Uit: Alle gedichten deel I, Verzamelde gedichten, Atheneum – Polak & van Gennep, Amsterdam 2005
Gerrit Achterberg is in Nederland een heilig dichter. Zijn werk is uniek van karakter en bevat vele, kunstig vervlochten betekenislagen. Het leent zich uitstekend voor het graven dat de neerlandicus met graagte pleegt te doen om met de dode edoch zeer sappige beloning van het bot weer omhoog te komen. Trots kwispelend met in de kwijlende bek de nieuwe intertekstualiteit, de nieuwe verwijzing of de gloednieuwe theorie.
Dit is een jammerlijk tafereel dat veel afdoet aan het leven en de charme van het werk van Gerrit Achterberg. Daarbij is hij verre van heilig. De latere winnaar van de P.C. Hooftprijs en Constantijn Huygens oeuvreprijs heeft een vrouw vermoord en verbleef zowel daarvoor als daarna in klinieken en instellingen. Om er vervolgens achter te komen dat hij over dit thema eindeloos veel poëzie kon schrijven.
Gedurende november en december 1932 en van april tot oktober 1933 werd Achterberg opgenomen in de psychiatrisch-neurologische klinieken van de Willem Arntszstichting in Utrecht en Den Dolder.
Het thema van de, door de dood gescheiden, geliefde ander, is al zo oud als de mythe van Orpheus en Eurydice, zo niet ouder. De daad van Achterberg en de persoonlijke consequenties gaven er voor hem een nieuwe invulling aan. Daarbij is de tragedie zelf eigenlijk bijzaak, zoals het persoonlijke al snel bijzaak is in de poëzie. Achterberg wilde zijn vermoorde geliefde niet terug, of althans, niet zo volledig als hij graag deed voorkomen. Het ging hem bovenal om de taal. Hij wilde de woorden gebruiken om zijn pogingen vorm te geven. Hij wilde iets bereiken met de taal.
Dichters hebben een bijzondere relatie met taal, waarvan de ze bijzondere eigenschappen herkennen. Ze gebruiken haar niet alleen om een boodschap over te brengen of om op een bepaalde manier gezien te worden, zoals de meeste mensen. Taal is bijvoorbeeld ook de frêle bodem waar het ego op rust. En het ego is op zijn beurt weer de innerlijke kracht die de taal voor eigen gebruik aanwendt.
Zo zien we onszelf graag als een persoonlijkheid, een onveranderlijke rots in de branding. Toch is dit geen werkelijkheid. En diep van binnen weten we inderdaad beter. Philips de Dappere was ook wel eens bang. En Rosanna de Schone had ook haar momenten waarop ze liever niet bekeken werd.
Ons ego verandert continu. Vergelijk het met de manier waarop de taal zacht verschuift. Woorden veranderen van betekenis, van spelling, van uitspraak. En daarmee veranderen ook de ideeën en de beelden die ze met zich mee dragen. Dit veranderen gaat zo geleidelijk dat we het vaak niet door hebben.
En taal biedt op meerdere gebieden een schijnzekerheid. Woorden ontnemen ons ook het zicht op de dingen zelf door de plaats ervan in te nemen. Enerzijds toont het woord ons de dingen en maakt ze inzichtelijk door ze te benoemen. We maken webben van woorden waarmee we de werkelijkheid kunnen begrijpen; erover kunnen communiceren en gebeurtenissen kunnen anticiperen.
Tegelijkertijd verabstraheert het woord de werkelijkheid, met als gevolg dat we niet meer echt door hebben waar we over aan het praten zijn. Deze problematisering van de taal kwam vooral tijdens het Postmodernisme aan bod in de jaren vijftig, zestig en zeventig van de vorige eeuw.
Gerrit Achterberg wil ons meenemen de omgekeerde richting op. Om tot iets wezenlijks te komen, moeten we de woorden met hun manipulatieve krachten afleggen. Zodra wij het begrip dat ons zicht vertroebelt, opzij schuiven, verschijnt als vanzelf aan ons geestesoog weer het ding.
Zijn gedichten gaan over de zoektocht naar deze schaduwzijde van het woord. Naar die werkelijkheid waar niet het woord, maar het ding zelf regeert. Hij staat hierin overigens verre van alleen. Er is een gnostische traditie die ver teruggaat op gelijksoortige ideeën.
Het gedicht ‘Code’ is in het kort de hierboven beschreven poëtica. Het gedicht doet qua vorm enigszins symbolisch aan. De lezer wordt meegenomen in een zware worsteling. De spreker staat als een romantische eenling tegenover een dichte deur en moet proberen die te openen met zijn taal. De eerste twee regels van de eerste strofe worden als een magische bezwering aangeroepen. Omdat hij dat wil, gaat de levenskracht over in de taal (‘het abc’). Het belangrijkste woord in deze strofe is ‘sleutelwoorden’, die in de juiste combinatie gezet het onmogelijke mogelijk maken. Een uitermate spannend idee natuurlijk. Een idee dat bepaalde religieuze stromingen ook niet onbekend is.
De tweede strofe bevat vervolgens de eigenlijke kern van het gedicht. Het is meesterlijk in zijn eenvoud. Er wordt beweerd dat God eigenlijk god niet is, maar een combinatie van de letters ‘g’ ‘o’ ‘d’, die duidelijk een ‘figuratie’ wordt genoemd. God is slechts een naam die we gebruiken om iets te duiden dat ook anders geduid kan worden. Op deze manier wordt de taal opnieuw magisch gemaakt: de dingen komen weer los te staan van de woorden, en er moet opnieuw gezocht worden naar het woord voor god. Net zoals Adam ooit op zoek moest naar de allereerste woorden voor de dingen die hij zag.
Het zwarte gat in deze strofe is het allereerste woord: ‘het’. Waar verwijst dit naar? Het zou naar ‘sleutelwoorden’ kunnen verwijzen uit de vorige strofe, hoewel dit grammaticaal gezien wringt. En bovendien legt de rest van deze strofe juist uit dat ‘God’ niet het enige sleutelwoord is. Wanneer ‘het’ naar ‘sleutelwoorden’ zou verwijzen, dan zou deze clou al verraden zijn door de meervoudsvorm.
Verwijst ‘het’ dan naar ‘het abc’? Dat zou kunnen. Hoewel ‘het abc’ ook weer een verwijzing is, en wel naar de taal, of, in dit geval, naar de met levenskracht bezwangerde taal.
Zou ‘het’ dan naar iets anders kunnen verwijzen? Dit is een wezenlijke vraag voor dit gedicht. En het fraaie ervan is dat deze vraag niet beantwoord wordt. De titel van het gedicht is niet voor niets ‘Code’ – een bepaalde tekst die een andere, verborgen tekst in zich draagt.
Dit korte onbestemde verwijswoordje is een aanknopingspunt. Een eerste spoor naar het ontrafelen van deze code. Laat op dit woord de hijgende jonge honden onder de neerlandici los, en kijk wat ze mee terug brengen.
Achterberg heeft na deze twee meesterlijke strofen al zijn kruit verschoten. Leeg van binnen rondt hij af met twee nietszeggende strofen die ons niets meer zeggen dan wat hij voor de goed verstaander al gezegd heeft. Dat deze ‘sleutelwoorden’, op juiste wijze ‘geschakeld’, de juiste ’spanning’ teweegbrengen, ten einde ‘geschikt’ te zijn, moge inmiddels duidelijk zijn. Hij legt hier expliciet uit wat hij de eerste twee strofen met de tekst zelf trachtte te impliceren.
De laatste strofe is daarbij van een tenenkrommende lelijkheid. Het overduidelijke is zo duidelijk neergeschreven dat alle ‘magische’ effecten teloorgaan. De snuffelende neerlandicus vindt hier een verfomfaaid citaat dat Achterberg schijnbaar mooi karakteriseert. De dichter weegt en wikt op leven en dood, totdat hij eindelijk die magische deur open krijgt. Maar ook dat is slechts code. Een code die aangeeft dat er op de verkeerde plek wordt gezocht. Na de eerste twee strofen zijn er geen sleutelwoorden meer te vinden.
De Neerlandicus Fabian Stolk schreef over zijn poëtica:
‘Achterberg […] streeft een a-literair, volstrekt reëel doel na voor zichzelf […] toegang tot een verloren werkelijkheid; poëzie als middel om de geliefde letterlijk te behouden, en niet slechts als een metaforische sleutel die past op het zware slot van haar even metaforische dood.’ (Achterbergkroniek nr. 21, p. 19.)
Ofschoon de ‘metaforische dood’ de wenkbrauwen even doet rijzen, is de boodschap te begrijpen: Achterberg gebruikt poëzie als middel om zijn geliefde te behouden. Volgens mij is dit een dwaalspoor. Achterberg gebruikte, zoals betoogd, de poëzie om een doel te verwezenlijken dat met taal te bereiken is. Dat kan alleen met bijzondere taal: poëzie. Een taal die effecten hanteert die gewone taal niet benut. En daarbij gaat het voor hem om meer dan alleen de stoffige metafoor. Het gaat om de ruimtes tussen de metaforen.
Al voordat Achterberg zijn moord begaan had, was hij bezig met de taal en met dit Orpheus-thema. Hij werd er niet door gevormd – deze daad bracht zijn intenties en zijn schrijven op één en dezelfde lijn. Hij vond er zijn stem als dichter door. We moeten daarbij niet vergeten dat moord een mens voorbij een bepaalde grens brengt, waar hij nooit meer van terug kan keren. Deze ‘ontaarde’ positie was voor hem noodzakelijk om tot zijn verzen te komen.
Voorts streeft Achterberg geen ‘verloren werkelijkheid’ na. Hij is de gewenste werkelijkheid nooit kwijtgeraakt; want die heeft niet bestaan. Zijn verzen suggereren een ideale werkelijkheid die alleen ideaal kan zijn door het feit dat ze niet bestaan maar wel mogelijk geacht worden. Vergelijk het met de manier waarop het ophalen van herinneringen een plezier brengt dat nooit aan de eigenlijke gebeurtenis ontleend kan zijn, maar ontstaat door het herinneren zelf. Deze gewaarwording zorgt voor een andere visie op het verleden en derhalve voor een andere werkelijkheid.
Gerrit Achterberg was als dichter overduidelijk een taalpurist, maar besefte gaandeweg dat hij zonder zijn eigen leven en bloed, en dat van iemand anders, geen poëzie schrijven kon. Daar is al het andere uit voortgekomen.
Van de zachtste dieren op aarde.
–