LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Ed Leeflang – Gaandeweg

11 aug, 2009

Alibi voor andersdenkenden

door Joop Leibbrand

Met weinig eigentijdse dichters voelde ik vanaf het begin van hun publicaties zoveel affiniteit als met Ed Leeflang. Voor een belangrijk deel kwam dat omdat zijn gedichten zich zo voortreffelijk in de klas lieten behandelen. Van De hazen en andere gedichten was bijna ieder gedicht geschikt, vanwege een unieke combinatie van grote helderheid, overrompelende intensiteit en een zekere onuitgesprokenheid die steeds ‘het geheim’ intact liet, waardoor ze wel uitstekend analyseerbaar waren, maar nooit eenduidig ‘klaar’, ‘af’ en ‘uit’. Er bleef altijd iets over wat zelf moest worden ingevuld. Met name gold dat voor ‘1975’ (zoon aan het sterfbed van zijn vader – ‘Ik vind je nooit meer bang/ en nooit meer klein.’), ‘De weide’ (zoon bij de verstrooiing van de as van zijn vader), de gedichten over Nieske Doff, zijn moeder, (speciaal ‘Litteken’ – ‘Nog jaren gilt u in de kamer naast me/ voor u sterft.’) en natuurlijk de gedichten over ‘het kind’. En jarenlang deed ik in de laatste lesweken van eindexamenklassen het pesterige ‘Aardige leerlingen’, waarin de ingebouwde knipoog van verstandhouding de boodschap (‘Ze gedragen zich snel als gewonden/ van denken’) des te duidelijker deed overkomen.

De schatkamer die De hazen en andere gedichten was (vrijwel ieder gedicht bleek bruikbaar voor in de klas), kreeg al snel een aanvulling met Bewoond als ik ben, met daarin de indringende serie ‘Een groene linnenkast’, meer gedichten over zijn zwaar gehandicapte dochtertje. Het bracht een haast lijfelijke ervaring van poëzie. In deze tweede bundel werd nog duidelijker dat Leeflang zeker geen ‘gemakkelijke’ dichter was en dat de problematiek die hij soms aansneed, zeker als die in de relationele sfeer lag, bepaald ‘zwaar’ kon zijn: ‘De ander is de ander is de steen,/ die in de zwarte gracht verdween,/ waarvan het oppervlak in kringen/ verder verder sprak naar steeds/ meer onberoerdheid heen.’ (‘Eerste regel’). Ook deze gedichten spraken aan, want denk niet dat 16- en 17-jarigen geen bagage zouden hebben om dergelijke teksten aan te kunnen. En heus niet alleen de kinderen van gescheiden ouders voelden aan wat gezegd wordt in ‘Reservering’: ‘Alleen zijn en de kasten horen kraken,/ […]/ Het is gewild omdat het beter wezen/ zou. Het heeft te maken met/ reservering van een plek tijd/ voor later, zo later dat niemand/ aan het laatst verkeerde bed staat,/ in het verkeerde gezicht staart/ uit de verkeerde mistroostigheid.’

Met de onderwijsgedichten van Op Pennewips plek kwam er een bundel bij waaruit je werkelijk álles kon kiezen om door alle leerjaren heen te bespreken. Het bekende ‘fatima’-gedichtje bijvoorbeeld tijdens een eerste of tweede les in een brugklas (‘gestren genek nar biuten/ toen hep el de dif gesin’), ‘Hoor Prediker’ in een derde klas die je wilde uitdagen en prikkelen: ‘Over de dommen en gevatten/ gaat onze zon op en de dood/ veegt in zijn zeeën straks/ weer achteloos hun woordenschatten.// […]// En ook vandaag heb ik getornd aan fatum/ en ben ik opgestaan, zoals het hoort,/ tegen gemakzucht van de erfelijkheid.’ Wie het écht had begrepen, snapte ook de ironische blik van de leraar bij het uitgaan van de les.

De bundels daarna hield ik meer en meer voor mezelf, al bracht Bezoek aan het vrachtschip nog een tweetal gedichten die alles wat hij eerder schreef over zijn dochtertje op nog weer een hoger niveau brachten: ‘De veren’ (‘De schapendrinkbak op de dijk, ik zit er vaak.’) en vooral ‘Groot hoefblad’ met de schrijnende slotstrofe: ‘Die achteloze drift op een vergeten plek/ en van het jaar de vroege woede:/ niets wat er groeit uit ons,/ niet van gedachten of van vlees,/ weten wij voor erger te behoeden.’

Vorig jaar overleed Leeflang, 78 jaar oud, en bezig met het samenstellen van een nieuwe bundel.
Bezorgster en samenstelster Judith Herzberg schrijft in haar nawoord bij het 52 gedichten tellende Gaandeweg dat Leeflang zelf al had aangegeven welke gedichten hij erin wilde opnemen, en ook, min of meer, in welke volgorde. Zij hakte daarin knopen door en koos uit varianten.
Meteen vanaf het begin is de bundel herkenbaar als van Leeflang door diens specifieke eigen toon: een onderhuidse emotionaliteit, ingehouden door een rustig, ritmisch parlando, die een spanningsboog geeft die vaak het gehele gedicht omvat. Opvallend is de neiging om gedichten vanuit onverwachte invalshoeken in medias res te beginnen, waardoor de lezer gedwongen wordt hem direct in zijn beschrijving of overpeinzing te volgen. Het nodigt op een vanzelfsprekende manier uit tot een gedeelde geestelijke intimiteit, maar dwingt tegelijk tot een zekere afstand, omdat de lezer gedwongen wordt tot reflectie op de waarheid – of de vraag naar waarheid – die het gedicht bevat.

De bundel opent zeer fraai met ‘Alcyone’. (Een aantekening zegt: ‘Alcyone, vrouw uit de metamorfosen van Ovidius, dochter van de god van de winden Aeolus. Ze verandert in een ijsvogel nadat ze op het strand haar verdronken man heeft gevonden.’)

Alcyone

Dood ben ik niet, vader, enkel dier
met dolk als snavel. Wie zal ik strelen.
Jij die toch god bent van de winden,
ze propt in zak of grot, liet ze begaan.
Wat zeiden je dat schip, de natte schim
die aan mijn bed verscheen. Voor jou,
een eeuwige, maakt het niet eens verschil
of ik een vrouw ben, aas vanaf mijn tak
boven de beek, omhels of vlieg. Maar goden,
vader, gaan niet over de herinnering.
Onder mijn veren steekt zo jong de wil
geil en met open armen terug te keren.

Ik wil er Leeflang zelf in lezen, wiens metafysica een aardse is en die ondanks manifeste elementen van beschadiging vanuit een sterke drang tot zelfverantwoordelijke zelfbepaling (zijn gehele oeuvre overziende valt me op hoe Leeflang vooral een pedagoog was) voortdurend een gulzige levenslust etaleerde.
Een levenslust echter die voortdurend bevochten moest worden op twijfel, onzekerheid, illusieloosheid, levensangst misschien wel. Dit is het tweede gedicht:

Magische bescherming

Spijker op je voordeur het bleke
houten masker tegen het kwaad.
De giftige blikken staren
dood en verderf tegemoet.
Al wat het op je voorzien heeft
draait zich om en druipt af
de holle ogen dwingen.
Slaap in en geloof dat ze
elk onheil buiten sluiten.

Dan is het zover en kom je
je eigen huis niet meer binnen.

Met deze twee gedichten is de toon gezet, het kader bepaald. Gaandeweg biedt vervolgens een keur aan prima gedichten, met een zeer gevarieerde onderwerpkeuze. Het gaat over poëzie en kunst, de natuur (geen dichter die zo overvloedig strooit met flora-en faunanamen als Leeflang), de maatschappij, erotiek en seksualiteit, mythologie, relaties, ouderdom en dood en nog veel meer en ieder gedicht is een verrassing. Voor wie de dichter Leeflang niet kent, is dit een uitstekende introductie tot zijn werk. Geen sprake van een uitgeblust dichterschap dat er nog wat laatste regels uitperst – hier schrijft een dichter die nog barst van de inspiratie en nog alles te zeggen heeft.

Alibi voor andersdenkenden

Goden gingen ons achteloos voor
met drietand en bliksemschichten
pest droogte en vloeden,
drongen zich in onze gedichten,
leefden van onze woede,
slepen desnoods onze messen,
laadden onze pistolen,
telden niet, maten niet,
sisten alleen hun geboden.

Volgens Herzberg liggen er nog ‘dikke pakken’ ongebundelde gedichten, wat haar de hoop doet uitspreken dat er ooit een uitgave zal komen van het verzameld werk, want ‘Als Ed niet zo bescheiden en teruggetrokken had geleefd, zou hij zeker als een van Nederlands belangrijke dichters bekend zijn.’
Ik denk dat Herzberg hier zelf te voorzichtig is, want hij is dat allang. Maar los daarvan: een uitgave van de verzamelde gedichten moet er natuurlijk gewoon komen!

*****
Ed Leeflang (1929-2008) was enkele jaren journalist, studeerde daarna Nederlands en gaf twaalf jaar les aan een lyceum in Zeeland. Teruggekeerd naar Amsterdam werd hij docent aan de gemeentelijke pedagogische academie. Op zijn vijftigste debuteerde hij als dichter met de bundel De hazen en andere gedichten (1979), bekroond met de Jan Campertprijs. Daarna verschenen Bewoond als ik ben (1981), Op Pennewips plek (1982), Bezoek aan het vrachtschip (1985), Begroeyt met pluimen (1991), Late zwemmer (1992) en Liereman (1996); Sleutelbos (1999) is een keuze uit de eerdere bundels. In 1991 ontving hij de Roland Holstpenning voor zijn gehele oeuvre.
Leeflang bereikte onmiddellijk een groot publiek, al werd zijn werk door sommige critici aanvankelijk aangeduid als te ‘anekdotisch’ en ‘realistisch’. Jaap Goedegebuure zag er de voortzetting in van de traditie van poëzie van het menselijk tekort en volgens Kees Fens was er vooral sprake van ‘een verlangen naar betrokkenheid’. Peter de Boer zei het aldus: ‘Over het fragiele, wankele leven gaan deze gedichten. Nu eens staan de vitaliteit, de verrukking of de lust centraal, dan weer overheerst de doodsdreiging.’

Zie hier voor enkele biografische bijzonderheden.

 

     Andere berichten

Rense van Aarnhem – Trilling

Rense van Aarnhem – Trilling

Poëzie als fine tuning door Ivan Sacharov - - Een debuutbundel heeft altijd iets extra’s. De handtekening van de dichter is nog onbekend....