Alleen nog maar even doodgaan
door Joop Leibbrand
Anton Korteweg (1944) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde en algemene literatuurwetenschap, werkte een paar jaar in het middelbaar onderwijs en aan de Leidse universiteit, recenseerde voor Het Parool en was van 1979 tot januari 2009 directeur van het Nederlands Letterkundig Museum. Als dichter debuteerde hij in1968 in Tirade, enkele jaren later verscheen zijn eerste bundel, Niks geen Romantic Agony (1971), waarop met grote regelmaat bij diverse uitgevers een flinke serie bundels volgde, waaronder liefst drie keuzes uit eigen werk. Daarnaast publiceerde hij o.a. allerlei thematische bloemlezingen, werkte hij mee aan de bekende serie Schrijversprentenboeken en droeg hij bij aan diverse jublileumuitgaven en vriendenboeken.
In 1986 werd hem als eerste de A. Roland Holst-Penning toegekend, maar verdere, grote bekroningen bleven tot dusverre uit, evenals breed gedragen erkenning door het grote publiek trouwens, want Korteweg is ondanks een flinke schare trouwe bewonderaars nooit een populair dichter geworden. Het zal komen door het feit dat zijn poëzie zich kenmerkt door een soort dubbele ironie, waarin de beschrijving van voornamelijk kleine gebeurtenissen ertoe dient grote, melancholische gevoelens op te roepen, die vervolgens door stijl en woordkeuze haast laconiek geridiculariseerd worden, maar zodanig dat er toch altijd een herkenbare kern overblijft waarin Korteweg zich blootgeeft – om vervolgens met dezelfde vaart al het openhartige en confidentiële toch weer licht bespottelijk te maken. Hugo Brems sprak in dit verband ooit over een intellectualistisch spel dat Korteweg zou spelen, maar het is eerder zo dat hij niet tot spel in staat is, omdat het leven pure ernst is. Het ironische van de ironie is bij hem dan ook dat deze in laatste instantie niet bedekt, maar onthult. Eén dubbele bodem kunnen de meeste lezers wel aan, maar twee maakt wankel. Maar neem Haverschmidt, Bloem en Weemoedt, en de mix van deze drie geeft weer vaste grond.
Tien jaar terug gaf Korteweg Comfortabel ongelukkig, de tweede bloemlezing uit eigen werk, een motto mee dat hij aan H.C. Rümke’s Levenstijdperken van de man ontleende: ‘Het is een banale waarheid, dat men in het leven van een opgaande en van een dalende lijn kan spreken.’ 55 jaar was Korteweg toen, en daarmee had hij precies het einde van de opgaande lijn bereikt, die loopt van de jeugdperioden naar volwassenheid en vanaf 40 naar virilitas, de rijpe volwassenheid. Daarna zet met het praesenium de ouderdom in, en Korteweg maakte in een flink aantal gedichten duidelijk dat het bij hem in feite al lang zover was, een neergang die hij met een zekere voldoening beschreef.
In Ouderen zijn het gelukkigst nadert de dichter de 65, en daarmee de slotperiode van het senium of de senectus, waarin hij in theorie de ‘hoogvlaktebewoner’ van de ouderdom zal kunnen zijn. In deze nieuwe bundel heeft Rümke zich nadrukkelijk – misschien al te nadrukkelijk – toegang verschaft tot de gedichten zelf. Pièce de résistance is de driedelige cyclus die de naam van Rümke en diens boek draagt, maar voor het zover is, is daar in liefst vier gedichten al naar verwezen. De eerste keer op blz. 19, in het gedicht ‘Op het begin van mijn praesenium’, tevens het titelgedicht:
Op het begin van mijn praesenium
Onmachtige sukkels als ik
zien met glazige ogen aan
hoe mooi de jeugd is en strak
en maar raak doet in disco’s en uitspat
en vrolijk rondneukt aan costa’s.
‘Ouderen zijn het gelukkigst’,
kopt NRC Handelsblad
van zes zes tweeduizendzes.
Hebben die ook nog wat.
De tweede keer op blz. 23 met ‘Op mijn praesenium’, waarin voor hem als oude man wel alles symbool lijkt te moeten worden voor hetzelfde, namelijk ‘Waarom is iets niet wat het is/ maar moet het zo nodig verwijzen/ en dan nog als ‘t kan naar de dood?’ Vervolgens op blz. 37 in ‘Oudere heer tijdens een congres in Toscane’ als hij zich als ‘man in het praesenium’ opnieuw onder de sukkels schaart, omdat een stukje blote meisjesbuik een flinke botsing teweeg brengt tussen lust en onmacht. Op blz. 41 staat dan nog het kwatrijn ‘Op mijn senectus’: ‘Aan alles komt een eind. Ik heb je niets/ dan mijn verlangen meer te bieden dat/ ik als een offer aan je voeten leg./ Als je verstandig bent, trap je me weg.’
Aldus grondig voorbereid volgt dan tegen het eind van de bundel het Rümke drieluik. Dit is, met een kleine inkorting, het eerste gedicht ervan:
Prof. dr. H.C. Rümke, Levenstijdperken van de man
I Het grote gebod is ‘Entsagung’
Soms, op de levenszee dobberend,
weet je niet goed waar je bent,
stuit je maar steeds op jezelf.
Goddank is er dan Rümke.
‘Kalm aan maar, praesenex,’ zegt hij,
‘het seizoen is bijna gesloten,
[…]
bedenk:
het grote gebod is ‘Entsagung’.
Gehoorzaam de wet van de fase
waarin ‘t U vergund is te leven.’
Dat gebod onderhoud ik van harte,
te meer daar hij mij heeft beloofd:
als de Eros geheel is geweken,
ondervind ik een diepe vrede.
Dan woon ik al in Senectus,
waar ik alleen nog maar even
vergenoegd dood hoef te gaan.
Hoezeer Korteweg zichzelf hier ook de zegeningen van berusting en resignatie voorhoudt, hij kan (en wil) in de bundel zijn geobsedeerdheid door erotiek en seksualiteit niet verbloemen. Enerzijds blijkt dat uit de preoccupatie met het afnemen van lust en potentie, met hoeveel zelfspot ook verwoord (bijvoorbeeld in ‘Gebeurtenis’ waarin hij een tegenover hem gezeten treinpassagiere onder haar rok kijkt en daarbij tot zijn schrik en verbazing onaangedaan blijft), anderzijds uit de kennelijke graagte waarmee hij in de beste libertijnse traditie ongegeneerd scabreus is, zoals in ‘Scheepsramp’, dat hilarisch beschrijft wat de gevolgen zijn van het zinken van een schip met ‘giftige genitaliën’ (een type woordgrapje dat Korteweg wel vaker heeft toegepast).
Ouderen zijn het gelukkigst telt drie afdelingen, ieder met vijftien gedichten: Onmachtige sukkels als wij, We waren behoorlijk wanhopig en Het seizoen is bijna gesloten. De toon is in alle afdelingen dezelfde – vanaf het begin is er consistent sprake van de in spot verpakte vrolijke wanhoop waarop Korteweg patent heeft -, maar de kwaliteit van de gedichten is heel verschillend. Regelmatig zijn de gedichten al te eendimensionaal en gaat hij voor het al te makkelijke succes. Het aardige is dan weer wel, dat hij dat zelf heel goed weet en dan niet te beroerd is een gedicht dan bijvoorbeeld de titel ‘Lekker makkelijk’ te geven.
Hoewel Korteweg een voorkeur lijkt te hebben voor het korte, bijna sententieachtige (hij herschrijft zelfs een drietal gedichten in de door Sofie Cerutti gemunte sms-vorm), is hij toch op zijn best in de wat langere gedichten, en dan vooral als hij tot ernst gedwongen wordt. Met name is dat het geval in de laatste afdeling waarin flink wat gelegenheidsgedichten staan, geschreven voor o.a. Remco Campert, Jan Eijkelboom en Eddy van Vliet (op diens verstrooiing).
De (naderende) dood is hier onontkoombaar aanwezig, zoals in ‘Een geniaal systeem’, waarin Korteweg overtuigend aantoont, hier zélf een beetje geniaal, dat het feit dat werkelijk iedere dag je sterfdag kan zijn, voorwaarde is voor levensgeluk.
Het gedicht over de ‘stijve’ Jellema eindigt met een kenschets van deze dichter die ook op Korteweg zelf van toepassing verklaard kan worden: ‘Enfin, Jellema was, als Jahwe, die hij was:/ man met geduld voor het onopgeloste/ in eigen hart, die als geen ander wist/ dat juist het masker ons verraadt, niet het gezicht.’ Scherper kan een zelfportret niet zijn: het ik is de ander die je zelf bent.
*******
Lees hier meer over en van Korteweg in Meander.