Maarten Embrechts (1946) is een poëtische laatbloeier. Niettemin ontpopt hij zich in een tempo dat de lente eer aan doet. Vorig jaar stonden zijn gedichten in De Brakke Hond, komend najaar verschijnen ze in Het Liegend Konijn. Nu is de beurt aan Meander.
Vorig jaar debuteerde je in De Brakke Hond. Was het een debuut waar je al langer naar toe werkte of nam het de vorm van een Blitzkrieg aan?
Ik kom nu pas als dichter uit de kast. Voor iemand die in 1946 is geboren, is dat rijkelijk laat, maar ik schrijf al veel langer. Tot voor kort vond ik mijn schrijfsels echter te schraal en te kortademig voor publicatie. Na de dood van mijn vader – en misschien was de mentale aftakeling van mijn moeder ook wel een aanleiding – , kwam er, hoe paradoxaal ook, ineens meer ademruimte: ik moest nu ook voor hen spreken. Of anders gezegd: omwille van hun afwezigheid drong de poëzie zich aan mij op als een noodzakelijk en dringend werk van herinnering en bewaring.
Aangemoedigd door de lectuur van William Cliffs Autobiographie (1993) heb ik me vanaf 2008 dan ook aan een bescheiden familiefresco gewaagd. De gedichten die vorig jaar in De Brakke Hond gepubliceerd werden, en de kleine reeks die in Het Liegend Konijn komt, zijn uit dat vaatje getapt.
Wat inspireerde je tot de gedichten die in Meander verschijnen?
Zoals ik al zei: ik schrijf omwille van de dingen die voorbijgaan, en waarvan ik, voor dat de wereld weer nieuw schoeisel draagt, nog wat geschreven sporen wil bewaren. Daarnaast is er vooral het – eigen – menselijk tekort of ongemak. In de drie gedichten die nu in Meander verschijnen is het vooral daarom te doen.
Op de lagere school begon ik, naast de tekeningen die ik maakte, woordjes te krabbelen in een zakagenda. Dat is zo doorgegaan tot op de dag van vandaag. Achteraf bekeken zou je kunnen zeggen dat de poëzie en de kunst in het algemeen voor mij handzame krukken zijn geweest om me overeind te houden in het theater van het leven.
Je bent opgeleid als bibliothecaris en filosoof. Wordt je poëzie naar jouw idee beïnvloed door wat je studeerde en wat je nu in het dagelijks leven doet?
Ik denk dat het eerder omgekeerd werkt. Talent gedijt vooral in goed gezelschap. Dat vond ik onder meer in de rekken van de bibliotheek. De filosofie waaraan ik later ben begonnen, bracht vooral orde tussen de letters in mijn hoofd. In mijn werk als wetenschappelijk onderzoeker naar de maatschappelijke impact van de computer en internet, gaat mijn aandacht vooral naar het expressieve bereik en de beperkingen van nieuwe en oude vormen van geletterdheid. Om een link te leggen met de poëzie of ruimer met de kunst, zou je kunnen zeggen dat ik ook beroepsmatig de grenzen aftast van beeld, geluid en woord.
Tegen welke dichters of kunstenaars uit een ander genre kijk je op?
In de loop der jaren hebben veel dichters en kunstenaars mijn geestesoog gekruist – te veel om op te noemen – en nog meer anderen wachten op hun beurt. Als ik echt namen moet noemen, dan denk ik nu aan Pessoa, Kavafis, Eliot, Rilke en bijvoorveeld ook aan Byron en zijn Omzwervingen van jonker Harold, waarvan in 2009 een prachtige vertaling verscheen. Dichter bij huis zijn er Nijhoff, Van Nijlen, Minne, Kopland, Enquist, Gerlach,Wigman, Ducal, Spinoy… Maar ook Van Wilderode, die ik lang links heb laten liggen, laat me niet onverschillig.
Naast het woord heb ik vooral voeling met de beeldende kunst. Ons alfabet lijkt me soms te dun om in zijn eentje alle betekenis te dragen. Als dichter mis ik soms het lichamelijke van de teken- of de schilderkunst. Stiekem grijp ik dan ook wel eens naar verf en tekenblad. Er zit in mij, denk ik, zoals bij Dotremont en Alechinsky, veel heimwee en verlangen naar een wereld waarin de afbeelding en de letter weer samenvallen.
Binnenkort verschijnen er gedichten van jouw hand in Het Liegend Konijn. Hoe gaat het verhaal verder na die en deze publicatie?
Voorlopig heb ik geen verdere plannen, maar uitgevers zijn altijd welkom. Ondertussen schrijf ik rustig verder.