GOUDVISJES
We zitten bij koffie en koekjes aan tafel.
Het huis hinkt nog na van het kijken 
naar later, zij en ik samen op foto’s 
van toen. In een huis vol spelende kinderen 
draaide zij de roulette, we liepen kakelend
onder haar strohoed vandaan. Haar ogen 
als lommer voor broeierige kippen.
Nu in de schaduw van haar gezicht
de ogen vernauwen, flitsen nog ritmen 
van gisteren als goudvisjes schuw-
lachend weg, trekt haar lichaam al 
in naderend later. Ik draai om ons 
gissen van toen, drink met haar koffie,
eet haar koekjes, kom niet aan haar toe.
Er heerst oorlog in haar bloed, hij 
wint. Met ogen dicht beweert ze 
dat de dokter, goed man en geleerd, 
enkel gokt op vrouwenmoed. 
Dit jokt ze niet omdat ze bidt.
Wanneer ze beeft, tover ik voor
ons vertrouwde flauwigheden 
uit een vreemde groene mouw. 
Opdat ze glimlacht, wat ik 
van haar moet zien als een begin 
van een verbetering. Ik ga en
zie de muren, als loopgraaf 
hier nog zij aan zij, vernauwen 
aan het einde van de gang.
GODDELIJK 
Waar het misschien om draait.
Ik kijk naar een koffiekopje
dat leeg en met schuim-
randje opgedroogd
een kop koffie is geweest 
van een oude man naast mij. 
Hij wacht, als ik op een terras, 
op niets, zijn korstige mond 
vol dorst naar toen of nooit, 
rode lippen. Ze prevelen, 
och, god toch.

