LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 146: H. Marsman – De boot van Dionysos XVII

13 jul, 2011
door Wim Kleisen

Meander Klassieker 146

‘De boot van Dionysos XVII’ is het slotgedicht van de gelijknamige cyclus in Tempel en Kruis (1939), dat door Marsmans ontijdige dood zijn laatste bundel zou worden. Een gedicht dat een indringende terugblik op een leven verwoordt. Wim Kleisen werpt de vraag op, of Marsman zijn dichterschap hier als een volslagen mislukking beschouwt.

De boot van Dionysos XVII

‘Ik die bij sterren sliep en ’t haar der ruimten droeg
als zilveren gewei, en ’t stuifmeel der planeten
over den melkweg blies en in de maan gezeten
langs ’t grondeloze blauw der nachten voer,

ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand,
mijn stem verloor haar gloed en vindt geen weerklank meer
in ’t dode firmament, niets dan de galm die keert
van ’t sombere gewelf van mijn ontredderd hart.

ik sta alleen, geen God of maatschappij
die mijn bestaan betrekt in een bezield verband,
geen horizon of zee, geen poovre korrel zand
in ’t naamloos wel en wee der brandende woestijn.

ik voel de waatren stijgen in den nacht,
de angst rijst naar den mond en aan mijn lippen staan
vermoeienis en walg, ik heb mijn merg verdaan
in slaafse horigheid aan het roofzuchtig bloed.

niets rest mij dan mijn val, laat mij te pletter slaan
en kermen als een meeuw tussen het zwarte wier;
die eens als zon in ’t zenith heeft gestaan,
zal bijten in het zand als een kreperend dier.’


H. Marsman (1899 – 1940)

Uit: Verzameld werk (1979, 4e druk)
Uitgever: Querido
Tekst volgens: Groots en meeslepend – Een keuze uit de gedichten (2019)
Uitgever: Vantilt

Vooraf 
De cyclus De boot van Dionysos, waarvan dit het zeventiende en tevens laatste gedicht is, maakt deel uit van de bundel Tempel en Kruis, die in 1939 verscheen. Dat was aan het eind van Marsmans leven, al wist hij dit zelf niet. Sommigen lezen trouwens in een ander gedicht, De overtocht, wel degelijk een besef van de naderende dood.
Van het voor de jongere Marsman zo kenmerkende kosmische levensgevoel is in De boot van Dionysos geen sprake meer. Dat de dichter er juist in het slotgedicht van de cyclus wel degelijk op zinspeelt, is een terugblik; het is definitief voorbij, iets wat Marsman op onnavolgbare wijze verwoordt.

Vorm 
Marsman hanteert hier een klassiek metrum, de zesvoetige jambe, die alexandrijn genoemd wordt. Het is een gedragen metrum waarin Marsmans gedachten treffend passen. Het gedicht bestaat uit vijf kwatrijnen, die alle omarmend rijm vertonen. Behalve in de eerste strofe hanteert Marsman alleen maar staand rijm. De aanhalingstekens geven aan dat de dichter een verder onbenoemde persoon aan het woord laat. Je zou het kunnen beschouwen als een objectivering van zijn eigen persoon.

Bespreking 
De eerste strofe vertolkt het levensgevoel van Marsmans eerste dichterlijke periode. De dichter verbleef in de kosmos alsof het zijn thuis was, hij sliep bij de sterren en zijn kosmische uitvergroting lezen wij in de opmerking dat hij ‘… ‘t haar der ruimten droeg’. Het spreidt zich als een zilveren gewei uit door de kosmische ruimte. In die oneindigheid lijken de planeten stuifmeel, klein en onaanzienlijk. Let op de antimetrie in ‘… over den melkweg…’. Die zelfde kosmische vergroting zien we in het beeld dat de dichter de planeten als stuifmeel over de melkweg blies. Een reminiscentie aan ‘Paradise Regained’ lezen we in het beeld van de dichter die in de maan gezeten ‘langs ’t grondeloze blauw der zomernachten voer’. Met name de gelukskleur uit dat gedicht, blauw, keert hier terug.
In ‘Paradise Regained’, een titel die duidelijk refereert aan Miltons Paradise lost en Paradise regained, verkeert de dichter op de toppen van zijn kosmische levensgevoel. De val in de diepte begint in het hier besproken gedicht bij het ‘grondeloze blauw der zomernachten’.

‘Paradise regained’

De zon en de zee springen bliksemend open:
waaiers van vuur en zij;
langs blauwe bergen van den morgen
scheert de wind als een antilope
voorbij.

zwervende tussen fonteinen van licht
en langs de stralende pleinen van ‘t water,
voer ik een blonde vrouw aan mijn zij,
die zorgeloos zingt langs het eeuwige water

een held’re, verruk’lijke-meeslepende wijs:

‘het schip van den wind ligt gereed voor de reis,
de zon en de maan zijn sneeuwwitte rozen,
de morgen en nacht twee blauwe matrozen –
wij gaan terug naar ‘t Paradijs’.


Marsman staat bekend om zijn gewaagde beeldspraak. Dat wordt in ‘Paradise Regained’ geïllustreerd door ‘de blauwe bergen van de morgen’. We laten in het midden of de bergen wel of niet een metafoor vormen, of er al of niet geschreven wordt over de ochtendlijke bergen of dat die bergen metaforisch staan voor de toppen van geluk.

De tweede strofe begint met een prachtige kruisstelling: ‘fonteinen’ horen bij het water en ‘pleinen’ bij het licht. Zoals in de eerste strofe de zon en de zee zien we hier licht en water opgaan in een kosmisch geheel.  In het derde vers van deze strofe lezen we een alliteratie, de twee begrippen ‘zorgeloos’ en ‘zingen’ worden één begrip. Het vierde vers is afzonderlijk geplaatst, strikt genomen als derde strofe. Zo vormt dit vers het hoogtepunt van het gedicht, een hoogtepunt dat geconcretiseerd wordt in de tekst van de ‘wijs’, van het lied, die de laatste strofe vormt. Het rijm, “wijs”, “reis” en “Paradijs” voegt dit vers juist toe aan de laatste strofe. Al zwervend zingen de geliefden. (In aflevering 52 van de Klassiekers werd ‘Paradise regained’ besproken door Joris Lenstra.)

Het contrast tussen de eerste en de tweede strofe van De boot van Dionysos XVII kan niet groter zijn. Van het kosmische levensgevoel is niets meer over. De dichter gebruikt het beeld van een reiziger die beroofd is en ‘leeg’ achterblijft. Dat ‘leeg’ slaat meer op de psychische gesteldheid dan op zijn verloren bezit.
Het vers begint met een antimetrie: ‘ik ben beroofd…’. Iemand kan zijn schepen achter zich verbranden, hij kan dan niet meer terug. Het beeld geeft hier inderdaad aan dat die terugweg is afgesloten en dat de hoog ingezette onderneming volslagen is mislukt. De stem van de dichter, zijn poëzie, heeft zijn gloed, zijn bezieling verloren. Zijn werk wordt niet meer gelezen, er komen geen reacties op. Hier kunnen wij aan zijn gedicht Holland denken, waarvan de tweede strofe luidt:

dit is mijn land, mijn volk;
dit is de ruimte waarin ik wil klinken.
laat mij één avond in de plassen blinken,
daarna mag ik verdampen als een wolk.

Het enjambement verplaatst ons weer naar de kosmische ruimte, maar de stem van de dichter weerklinkt daar niet meer. In de besloten ruimte van zijn hart – een tegenstelling met de onmetelijke ruimte van de kosmos – klinkt wel een nagalm, maar dat is de echo vanuit het innerlijk van de dichter. Het ‘… ontredderd hart …’ tekent de psychische gesteldheid opnieuw.

De derde strofe is niet voor niets het midden van het gedicht. De dichter schetst hier zijn absolute verlatenheid, zijn desoriëntatie. Hij maakt niet meer deel uit van de kosmische ruimte, hij maakt nergens meer deel van uit. Een mens wil ergens bij horen, deel uitmaken van een verband. Hij wil zin ervaren in zijn leven, dat verband moet bezield zijn. De dichter spreekt het gemis hieraan uit. Zijn leven kent geen bezieling meer. De desoriëntatie gaat zover dat er geen begrenzing meer te bespeuren is, geen horizon, geen zee. De woestijn is bij uitstek een oord van verlatenheid, waarin onervaren reizigers volslagen gedesoriënteerd kunnen raken. Het zand onder je voeten geeft je plaats aan, maar de richting is onbekend. Zelfs die plaatsbepaling, al was het maar één korrel zand, ontbreekt. De dichter kent geen wel en wee meer. Er is geen sprake meer van al of niet welbevinden. Het water stijgt de dichter tot de lippen. Hij beseft zijn verlies, hij kan niets meer uitrichten. Vermoeidheid en afkeer vervullen hem, hij zinspeelt hier op zijn vitalistische periode. In die tijd wilde hij – zie het citaat uit Holland – voor meer dan honderd procent alles uit het leven putten, alles genieten, alle krachten ge- en verbruiken. Hij zegt dit in De grijsaard en de jongeling zo:

Groots en meeslepend wil ik leven …

Hij heeft zijn beste krachten, zijn merg, verspild in het volgen van die vitalistische drang, die hij nu in de woorden van het laatste vers van de vierde strofe verwoordt. Hij heeft zich vergrepen aan het onmogelijke. Het bloed, de bron van zijn vitalisme, was roofzuchtig…
Dan komt het kosmische beeld weer terug, maar nu in een verschrikkelijke anticlimax. Hij, die door de ruimte reisde, in de maan gezeten, valt nu uit die ruimte onpeilbaar diep. Althans, hij beseft dat dit het enige is wat hem rest. Hij verlangt dit ook, de ‘vermoeienis en walg’ zijn hem te veel geworden. Hij gebruikt het beeld van een meeuw, wiens vlucht zo mooi was, maar die nu is gevallen. Het wier is niet groen, maar zwart, de verrotting is zichtbaar. Dan komt het schrille contrast in de afsluiting nog eens in beeld: hij heeft als zon in het zenit, het hoogste punt van de hemel, gestaan, maar ‘bijt nu in het zand als een kreperend dier’.

Tot slot 
Het lijkt erop dat Marsman zijn dichterschap hier als een volslagen mislukking beschouwt. Maar dit is niet zijn laatste woord. De bundel eindigt met de afdeling De onvoltooide tempel, overigens een uitdrukking uit de context van de vrijmetselarij. Marsman beschrijft een reis door Frankrijk, hij komt in het dal van de Durance en aan de kust van de Middellandse Zee. Hier voelt hij de kracht van de oude culturen, de Griekse en de vroeg-christelijke beschavingen, die hier lijken samen te gaan. Van ondergang is dan geen sprake meer, de dichter lijkt zijn levenskracht te hebben herwonnen. In het laatste gedicht zien we een herleving van het vitalistische besef in de verwevenheid van die twee culturen:

zolang de europese wereld leeft
en, bloedend, droomt den roekelozen droom
waarin het kruishout als een wijnstok rankt,
ruist hier de bron, zweeft boven déze zee
het lichten van den creatieven geest.

Het was 1939, de ‘schaduwen van morgen’ (Huizinga) waren angstwekkend dichtbij. Zoals de natuur in de herfst voor de barre winter nog één keer de mooiste kleuren vertoont, zo herwon Marsman zijn dichterlijke kracht, vlak voordat de barbaarsheid uit Duitsland aan alle cultuur een einde maakte. Marsman eindigde zijn leven toen de boot waarin hij in juni 1940 met zijn vrouw uit Bordeaux naar Engeland wilde vluchten, werd getorpedeerd.

Wim Kleisen besloot zijn bespreking met: ‘Marsman eindigde zijn leven toen de boot waarin hij in juni 1940 met zijn vrouw uit Bordeaux naar Engeland wilde vluchten, werd getorpedeerd.’ Tom Mooijman wijst erop dat dit een wijd verbreid misverstand is. De boot van Marsman werd niet getorpedeerd, maar er was een ontploffing in de machinekamer. Doordat Marsmans vrouw op dat moment even naar boven was om iets te halen bij de kok, heeft zij het drama overleefd. De kok trouwens ook.

     Andere berichten