LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Ellen Deckwitz – De steen vreest mij

13 sep, 2011

Het gedicht vreest de bundel

door Ivan Sacharov

De bundel die ik hier wilde bespreken is De steen vreest mij van Ellen Deckwitz. Wilde, want ik bleef een beetje steken in mijn bedoelingen. Na wat geschrijf en wat oriënterend gesurf op het internet begon mijn pen te schrappen en bleef er per slot van rekening geen woord van staan. Ach ja, een aardige bespreking van deze bundel is te vinden op Poëzierapport. Wie meer wil lezen over de rode draad die door deze bundel loopt kan daar terecht. Maar ik ben zelf een ander soort lezer. Mij interesseren meer de individuele gedichten, en de stijl waarin ze zijn geschreven. In wat voor soort reeks of verband ze zijn opgenomen vind ik minder belangrijk. De flaptekst laat ons wel weten dat in de bundel ‘een familie wordt gevolgd die langzamerhand uit het bestaan verdwijnt’. Nou ja, dat neem ik hier dan maar ter kennisgeving aan, al lijkt zo’n thema meer iets voor een roman en laat een ervaren poëzielezer – volgens mij – zich meestal niet in de eerste plaats leiden door een thema bij het aanschaffen van een dichtbundel. Interessant is natuurlijk wel hoe Deckwitz in de taal uit haar familiaire besognes iets weet te wringen wat ons als lezers raakt. Niet helemaal overbodig merk ik nu maar op dat dit slechts in één gedicht tegelijk kan, dus is het in principe genoeg om één (willekeurig) gedicht te citeren, waaraan we het dichterlijk vermogen van de dichter kunnen afmeten:

Opstaan. En rol die grasmat van je af.
Wat sliertjes ziel in je haren, ik strijk ze
weg gelijk aarde, maak er leeslinten van.
Leg ze in je album, tussen de kliekjes
waarop licht brandt dat nooit oplaait.

En ik wrijf een steentje uit je oogkas
en ik wrijf je voeten warm. En ik wrijf
een steentje uit je album
en ik sla je vel dan om.

Titels ontbreken in deze bundel. Maar het eerste woord volstaat in dit geval uitstekend. Wat voor opstaan zou de dichter hier bedoelen? Een grasmat die ‘van je afgerold’ moet worden is wel heel erg erop of eronder. Erop of eronder liggend, bedoel ik. In beide gevallen kan er worden opgestaan terwijl er gras blijft zitten. ‘Sliertjes ziel’ doen in eerste instantie vreemd aan, maar het woord ‘ziel’ doet me denken aan opstaan uit een graf: een dode dus, die gesommeerd wordt op te staan. Met een leuke wending in de derde regel: als de sliertjes ziel zijn weggestreken blijft gelijk alleen maar aarde – het lichaam – achter (al zal niet iedereen dat zo lezen).

Dikwijls is in poëzie datgene waar je het meest aan moet wennen ook het meest interessante. Zo ook hier: leeslinten gemaakt van sliertjes ziel, vind ik een heel mooi beeld. Een leeslint in een boek geeft aan waar we zijn gebleven, of waar memorabele passages zijn te vinden. Het boek kan dan worden vergeleken met ons leven: we zijn gebleven in het ‘nu’, het enig echt bezielde ogenblik. Deckwitz heeft het in de laatste regels van de eerste strofe over een album. Een fotoalbum mag ik aannemen, met kiekjes als kliekjes waarop licht brandt dat nooit ‘oplaait’, wellicht omdat het nooit opraakt of omdat het – vereeuwigd in herinnering – niet nogmaals kan worden beleefd (beleven als oplaaien dus). Een prachtige vondst.

In de tweede strofe wordt er een steentje uit een oog(kas) gewreven. Voor mijn verbeelding was dat ook even een gefotografeerd oog. Maar het wordt lastig om gefotografeerde voeten warm te wrijven… Een wrijven dat de functie heeft van warmte inbrengen: leven in de voeten terug te laten keren.
Ook de laatste regel van dit gedicht is een fraaie: met ‘vel’ kan zowel een albumblad als een huid worden bedoeld. En het omslaan van een huid is behalve een letterlijk gebruik bij zekere Indianen (waarmee ze vermoedelijk dachten de krachten van hun gevilde tegenstander te verkrijgen) ook een mooi beeld voor het overdrachtelijk ‘in de huid’ kruipen van iemand, en voor het ‘naar buiten brengen’ van wat in iemand leeft (door hem binnenstebuiten te keren).

Hoe verhoudt zich dit gedicht tot de rest van de bundel? Het zal geen toeval zijn dat er een steentje in voorkomt. De bundel heeft als titel : De steen vreest mij. Mogelijk is de steen in de bundeltitel een grote versie van het steentje dat in dit gedicht uit de oogkas en het album van de ‘je’ wordt gewreven. Het lijkt een noodzakelijk gebaar van vrijmaken, van verwijderen van wat misschien ‘versteend’ (fossiel?) is en de dichteres irriteert of hindert, als een ‘doorn in haar oog’. Het steentje als steen des aanstoots.

Voorlopige conclusie: Deckwitz heeft een behoorlijk plastisch vermogen. Ze gebruikt originele en aansprekende beelden. Al zal die originaliteit deels wel terug te voeren zijn op de wat morbide trekjes, die ik meen te bespeuren in haar fantasie. Maar zolang juist daar de meest krachtige indrukken aan worden ontleend kan dat niet tegen haar worden uitgespeeld (en ze is in goed gezelschap, want was bijvoorbeeld Dylan Thomas niet minstens zo morbide in zijn vroege gedichten?).

Zijn er ook zwakheden? Hmmm, een beetje dwars zit me dat steentje dat uit een oogkas wordt gewreven wel. Vooral in combinatie met die voeten die warm worden gewreven. Is er nu sprake van een ‘vleesdragend’ lichaam of niet? De oogkas suggereert een skelet, maar voeten kunnen toch alleen maar warm gewreven worden als er vlees op zit. Nu staat een en ander wel in de goede volgorde (van ‘dood’ naar ‘levend’), en we kunnen aannemen dat het vlees er als een razende opgegroeid is, maar de bocht wordt hier toch wel heel scherp genomen. Een kniesoor die daar op let misschien, maar toch denk ik dat dit een beetje de achillespees van de poëzie van Deckwitz verraadt. Ze is soms ambivalent op plekken waar je eigenlijk niet ambivalent kunt zijn. In plaats van ‘oogkas’ was het wellicht correcter geweest om ‘ooghoek’ of gewoon ‘oog’ te schrijven (ook omdat dat beter past bij een eventueel oog op een foto in dat album, waaruit een steentje wordt weggewreven), maar ja, dan verliest het gedicht wel wat van zijn morbide associaties, en daarmee het verband dat de dichteres met de rest van de bundel wil leggen…

Hoe komt dat van die zwakheid, die achillespees? Meestal is daar weinig over te zeggen, want God weet hoe een dichter zijn brouwsels brouwt… Maar Ellen Deckwitz heeft sommige gedichten uit haar bundel in een andere versie weleens eerder gepubliceerd:

Maar hij wilde het zo graag dus ik kuste hem,
het water kloste al op zijn enkels kant,
het soort waarvan vitrage wordt gemaakt.

Hij zakte. Luchtkralen
snoerden zich aan elkaar vast,

ik bleef nog heel lang bij
de rand. Mijn rug jeukte, ik dacht
nu komen vast mijn vleugels door.

In een andere (eerdere?) versie (gepubliceerd in Nog een lente, een bloemlezing samengesteld door redactieleden van Meander) ziet dit gedicht er zo uit:

OP DE PUNT VAN EEN PIER

Maar ze wilde zo graag dus ik kuste haar,
de zee kloste reeds op haar enkels kant,
het soort waarvan vitrage wordt gemaakt.

Ze liet zich zakken in het water,
luchtkralen snoerden zich aaneen.
En ook de zon dook onder.

Ik bleef nog heel lang op de pier,
mijn rug jeukte, ik dacht
nu komen vast mijn vleugels door.

Hoewel voor beide versies wat te zeggen is, gaat mijn voorkeur toch wel uit naar de versie met titel, niet alleen vanwege de mooiere taal (vooral in de schitterende tweede strofe), maar ook omdat het taalgebruik consequenter, en daardoor minder ambivalent-op-de-verkeerde-plek is. In de eerste strofe bijvoorbeeld past ‘kant’ niet alleen veel beter bij een vrouw dan bij een man, maar is het ook logischer om de zee kant te laten klossen: de zee schuimt immers, bij gewoon water ligt dat minder in de verwachting!
Dat een dichter achteraf gedichten aanpast is op zichzelf niets bijzonders. Men hoeft slechts aan de poëzie van Martinus Nijhoff te denken (veel van diens subtiele zinswendingen vinden vermoedelijk hun oorzaak in een niet aflatende veranderwoede). Maar door een factor buiten het gedicht zelf (de drang om een gepolijste bundel af te leveren, vrees ik) bepalend te laten zijn voor die veranderingen begeeft de dichteres zich op glad ijs. Gedichten die (al) goed zijn kunnen zo enorm worden verknald. De schade is hier gelukkig beperkt gebleven, maar Ellen Deckwitz is er niet helemaal van vrij te pleiten dat ze een gedicht opoffert voor een bundel. Ik zou het liever andersom zien.

 

     Andere berichten

Mischa Andriessen – Pieta

Mischa Andriessen – Pieta

Een piëta van vader en zoon door Æde de Jong - - Pieta is de zesde dichtbundel van Mischa Andriessen en het laatste deel van een drieluik...