Een fietser die hobbelt naar niets
door Joop Leibbrand
In Geheugen voor landschap, zijn in 1979 verschenen vierde bundel, schreef Ad Zuiderent in het gedicht ‘Na de watersnood’: ‘Nu ben ik drieëndertig (Christus ging toen dood/ en had zijn zegje al gezegd). Wie staat model/ voor wat ik maken moet van wie ik worden zal?’ In zijn recent verschenen negende bundel is hij, in leeftijd inmiddels verdubbeld, toe aan een antwoord op die vraag:
Wind in het haar
Twee keer zo oud als Alexander bijna
bij zijn dood en vrijwel niets veroverd
een paar trouwe lezers hoogstens
maar die dan gedeeld met collega’s –
bijna twee keer zo oud als Jezus en die
stond weer op na zijn dood, ga eerst
maar eens dood dus en zie dan
of anderen zeggen: hij stichtte ooit
zonder volgelingen en zonder iets van
macht, alleen met gedichten, het
geloof in zichzelf, de hoogmis
een fietstocht, een blik op oneindig,
een stop voor een appel, een vlotte
terugweg, gevoel van wind om
het hoofd vooral, niet gehinderd
door andere wijzen van denken dan
van een gelukkige jeugd, kom daar
maar om, en ‘s avonds het rozig
gevoel dat er niets anders hoeft
dan een dag als een gat in het leven,
geen heerser, geen god of diens zoon
maar een leven met wind in het haar.
De oudere Zuiderent is tot het inzicht gekomen dat je om te zijn wie je bent geen geloof (In ‘Pavane’ wordt dat gereduceerd tot een sprookje op kabouterniveau) of modellen nodig hebt, zelfs niet – of misschien beter: zéker niet – van het kaliber Alexander en Jezus. Om ruimte te geven aan jezelf, te durven onbekommerd en autonoom vrij te zijn, letterlijk van geluk te kunnen spreken, volstaat ‘geloof in zichzelf’ te hebben, zeker als dat in gedichten kan worden uitgedrukt – wat dan toch een nauwelijks verhulde verwijzing is naar wie wel degelijk een rolmodel voor Zuiderent is, zij het van een totaal ander kaliber. Het is de dichter van ‘Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten,/ Voor de rechtvaardiging van een bestaan,’ Bloem dus, die zijn ‘Dichterschap’ toevalligerwijs maar een paar maanden voor Zuiderents geboorte schreef en naar wie Zuiderent in andere bundels diverse keren verwijst. ‘Herfst in het hoofd’ (uit: Geheugen voor landschap) eindigt met ”Altijd november,’ denk ik, ‘altijd regen.’/ Die regel zit, en raakt mij nooit meer kwijt.’ En ‘Naar de dichter van ‘In het verleden is de tijd niet meer” (uit: Op het droge, 1988) bevat Bloems credo ‘Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij.’
In zijn beste gedichten is Zuiderent een soort Bloem-op-de-fiets, bij wie al het tobberige verwaaid is in gezonde Hollandse tegenwind, terwijl een bewaard gebleven ondertoon van ernst behoedt tegen oppervlakkigheid. En fietsen doet Zuiderent, in bijna alle vorige bundels, en in deze nieuwe, die de titel meekreeg We konden alle kanten op, ook weer. (Uit zijn werk zou een mooie bloemlezing Alles op de fiets zijn samen te stellen, ware het niet dat die titel al in 1969 door Kopland werd opgeëist.)
Hoe sterk schrijven en fietsen bij Zuiderent samenhangen blijkt o.a. uit ‘Oud ambacht’, waarin hij (let op ‘dus’) het één voorwaarde maakt voor het ánder: ‘Geen dag zonder iets op papier,/ dus ook aan het eind van de zomer/ een heldere middag fietsen met vrienden’. Maar waarheen? In het bij wijze van motto vooraf geplaatste openingsgedicht van de bundel verbindt hij fietsen met ‘de vrijheid van kronkels’, dus met het alle kanten uit kunnen. ‘Volg de weg die niet blijft waar hij is,’ zegt hij, ‘vergeet wie je bent, wie houdt je tegen.’
Behalve voor fietsen, geldt dat evenzeer voor schrijven – zijn gedichten gaan inderdaad alle kanten op – en in filosofische zin voor het hele bestaan. In ‘Van A naar B’ omschrijft hij zichzelf als ‘[…] iemand die niet weet// of hem iets wacht of dat hij zelf/ iets aan moet met het vele niets,’ en in een gedicht waarin het eventuele leven van na de dood ter sprake komt, schrijft hij:
laat de fietser deinen naar nergens,
naar een innerlijk elders misschien,
zonder finish of deadline, het is
wat het is als het is wat ik denk:
fietser die hobbelt naar niets
midden in het leven gestorven.
We konden alle kanten op telt zes titelloze afdelingen. In de eerste gaat Zuiderents ‘ik’ terug naar het huis van zijn jeugd, verhaalt hij familiegeschiedenis, roept hij het leven van zijn vader op, komt er een jeugdherinnering boven. Het is concrete, anekdotische, direct aansprekende poëzie met een duidelijk nostalgische ondertoon, die makkelijk tot stand gekomen lijkt te zijn.
In de tweede afdeling staan vijf zogenaamde Hiernamaals-variaties centraal, waarin de ik-figuur bij de gestorven moeder informatie inwint over gene zijde. Dat gaat bijvoorbeeld zo:
van alles waar jij meer van weet dan ik:
[…
is het wat je gedacht had, of zeg je het is het
niet waard; ieder antwoord is goed, al lijkt het
een keuzemenu, dus maak je niet druk,
ook als ik niets van je hoor, weet ik genoeg,
[…]
De derde afdeling richt zich vooral op het eigen, met de partner gedeelde leven, en in deze gedichten etaleert Zuiderent af en toe een zekere vrolijke baldadigheid, zoals in ‘Nooit voltooid’: ‘zijn wij rond de zestig, zijn wij jong genoeg voor de lange baan,/ schuiven wij op, doebidoe, drinken een glas […] – zijn wij geil, doebidee, als kikkers […]’. Het lijkt wat geforceerd, maar dat wordt verklaard door de ondertoon van wel te ‘zitten in zalig niets’, maar dan toch in het besef ‘ons enig leven’ uit te zitten en wetend, zoals in ‘Gedeelde kennis’: ‘maar ook ons eenzaam weten/ is niet voor de eeuwigheid.’
Als Zuiderent een min of meer wijsgerige bespiegeling centraal stelt, in plaats van terloops en zijdelings aan te stippen, is hij het minst overtuigend, wat met name het geval is in ‘Le mémoire se cultive pas l’usage’.
De vierde afdeling richt zich op kunst. Die van componist Elliott Carter, vormgever Klaas Gubbels, Bob Dylan en van Zuiderent zelf, die in vijf van de beste gedichten uit de bundel over het eigen dichterschap schrijft.
Hierna zakt de bundel wat in. De gedichten over over W.G. Sebald en diens gebruik van plaatjes in romans en verhalen, en de gedichten geschreven bij het afscheid van respectievelijk Dick van Halsema en Anton Korteweg (hoe origineel ze als zodanig misschien ook zijn) zijn toch vooral ‘mengelwerk’.
Het slot zet dat met ‘[Erasmus loshandje]‘ weer recht:
[Erasmus loshandje]
Te paard is je geleerdheid, Desi, mijn boerenverstand
op een fiets, is als het malen van mijn soepele benen
het vluchtig gestoot van je bekken – een begin van muziek.
Wat hebben we anders? Het onduidelijk pad der geslachten?
De drukke wegen van het misverstand? De vluchtstrook
van elkaars gedachtestroom? De kruistocht van de ernst?
Je volgt je energie loshandje en je beleeft iets.
Zalig de dwazen. Want ook hunner geword ooit
eene untemperierte fietsbel, een helder ‘hort paard’. Niet dan?
Met een ‘loshandje’ rijd je zonder handen aan het stuur, iets wat oefening, lef en zelfvertrouwen vereist. Ook het materiaal is belangrijk, want zonder rechtuitstabiliteit ga je alle kanten uit. Het is allemaal zo op de bundel toe te passen. Zuiderent mag best eens een grote naam in de Nederlandse poëzie genoemd worden.
***
Ad Zuiderent (1944) publiceerde eerder de bundels Met de apocalyptische mocassins van Michel de Nostredame op reis door Nederland (1968), De afstand tot de aarde (1974), Geheugen voor landschap (1979), Natuurlijk evenwicht (1984, Jan Campertprijs), Op het droge (1988), Op de hoogte van Icarus (1993), Jij als geen ander (2000), Fietsen naar niets (2004)