de winter is koud
en schaars is het licht
het koudst is de hand
die hem niet meer zoekt
als de baby krijst ontbloot ze
de borst
hij vreest voor de vrouw in haar
voor de eerstgeborene onder het zolderraam
alles bevriest in zijn huis
behalve de melk
apologie
ik stuiptrek en sidder
met tussen twee vingers dat blauwtje
’t zoveelste maar rijker op zak
had ik me te veel de vleugels
voor ogen met metrum en volrijm
en biddende bek?
had ik jou en te snel
te kennen gegeven
dat dichters niet voelen
maar huilen om voer?
en toch
wat is er mis
met zich godslasterend gul en zelfzuchtig
gedragen met geen kaarsen doen branden
maar lampjes uitdraaien?
terwijl jij ja jij
met je is-gelijk-aan-lippen
en als veel te vroege nachtvorst
mijn kwetsbare klankenmoestuin
meedogenloos verraste
onder nul
twee paar wanten draagt ze
en een berenmuts met een scheermes
schraapt ze ijsbloemen van het raam
en krijgt zichzelf niet te zien
tandeloos voert ze gesprekken
met de broer die ze nooit had
soms staat ze voor de ijskast
naakt op melk en kaas te wachten
plots krijgt ze zin
in friet en revolutie
maar van de dokter moet ze
letten op haar cholesterol
om middernacht sleurt ze
een schaduw met zich mee
en meent zich te herinneren
hoe op een dag de zon begon