door Maarten Buser
Meander Klassieker 169
Er wordt wel eens gezegd, dat er maar weinig dichters zijn die autorijden. Vormt Mischa Andriessen een uitzondering? ‘D en ik rijden graag auto’, luidt de openingsregel van het gedicht dat Maarten Buser deze aflevering bespreekt. Met uitstapjes naar Bruce Springsteen en ‘I know a man’ van de Amerikaanse dichter Robert Creeley.
–
D en ik rijden graag auto,
liefst zonder doel, als het weer
een beetje tegen zit of als we
een afspraak hebben waar
we echt niet onderuit kunnen.
D stuurt, ik bedien radio en raampjes
en zorg voor commentaar.
D en ik vinden beiden dat autorijden
zonder bruut gekanker
op de bestuurder stukken minder
interessant wordt, zeker
in de witte Dodge die bij D’s ouders
achter in de tuin staat.
D heeft me beloofd dat hij dit jaar
nog zijn rijbewijs haalt.
–
–
Mischa Andriessen (1970)
–
Uit: Uitzien met D (2008)
Uitgever: De Bezige Bij
Het openingsgedicht van Mischa Andriessens debuutbundel Uitzien met D wordt veelvuldig geciteerd in of integraal afgedrukt bij besprekingen. Men mag dus inmiddels wel van een bescheiden klassieker spreken; om niet te zeggen een soort greatest hit. Naar eigen zeggen was dit ook het gedicht dat Andriessen op ‘het juiste spoor’ zette (1); gedichten op het snijvlak tussen proza en poëzie, zoals de achterflap aangeeft. Deze bewering is nog het meest van toepassing op de heldere parlandotoon. Ofschoon er is gekozen voor één groot ‘blok’ tekst i.p.v. een verdeling in strofen, is ‘D en ik’ geen prozagedicht. Andriessen maakt gebruik van enjambementen, waarmee hij langzaam een spanning opbouwt.
Een gedicht dat in zulke heldere taal geschreven is, wordt niet altijd even nauwkeurig gelezen, omdat er gewoon lijkt te staan wat er staat. Toch is het makkelijk om dit te ontkrachten, bijvoorbeeld als we naar de laatste twee zinnen van het gedicht kijken. Dit zou je de twist of clou kunnen noemen; het is grappig, of op z’n minst onverwacht, omdat we er aanvankelijk vanuit gaan dat de auto rijdt.
Het eerste deel van de analyse is op anekdotisch niveau. De symbolische lading komt in het tweede deel aan bod. Tot slot wordt er gekeken naar de rol van het gedicht in de bundel Uitzien met D, die immers één suite van aaneensluitende gedichten is.
Een anekdotische lezing
De ‘eerste’ lezing gaat nog niet om betekenis of symbolisme. Het gaat er nu nog puur om wie er in het gedicht voorkomen, wat hun relaties ten opzichte van elkaar zijn en wat er in het gedicht gebeurt.
In de titel is er sprake van een ‘ik’ en ene D. Het woord ‘en’ geeft aan dat er sprake is van een relatie, in de breedste zin van het woord, tussen die twee personen. Met dit gegeven in het achterhoofd beginnen we aan de eerste regel, waarin de twee personen uit de titel autorijden.
Vanaf regel zes worden de acties onder het autorijden besproken. D zit achter het stuur en de ‘ik’ vervult een meer ondersteunende functie. Er wordt geconcludeerd dat autorijden zonder gepeperd commentaar op de bestuurder veel minder interessant is, wat opvallend is gezien D achter het stuur zit, maar het er toch roerend mee eens is. Wellicht is hij gewoon een betere bestuurder dan de ik-persoon. Het andere opvallende is dat er blijkbaar gescholden wordt op de bestuurder van de auto zelf, in plaats van op andere weggebruikers.
In regel twaalf wordt een merk auto genoemd, een Dodge. Dit lijkt een andere auto te zijn dan waar de hoofdpersonen in rijden, omdat regel dertien aangeeft dat de auto in een tuin staat. Regels veertien en vijftien bevatten vervolgens de pointe van het gedicht: D heeft helemaal geen rijbewijs. Nu vallen andere elementen in het gedicht op hun plek: ze bevinden zich in de witte Dodge in de tuin en er is dus simpelweg geen sprake van andere weggebruikers.
Het autorijden is dus aan elkaar gefantaseerd, wat aan kinderspelletjes doet denken. Dit kinderlijke wordt nog wat versterkt door het noemen van D’s ouders, maar contrasteert sterk met de keuze voor het woord ‘kankeren’. Bovendien mogen we concluderen dat D (bijna?) van de leeftijd is waarop hij rijlessen mag volgen. Tegelijkertijd rijst het vermoeden dat de beste jongen allang lessen volgt, maar dat het autorijden hem niet heel makkelijk afgaat.
Een symbolische lezing
De meest ogenschijnlijk simpel lijkende gedichten roepen vaak de meeste vragen op. Het is makkelijk om na te vertellen wat er in dit gedicht gebeurt, maar niet waar het over gaat. Het beeld van de auto zorgt wel voor een aantal associaties, die vervolgens door het stilstaan de nek omgedraaid worden.
Ten eerste wordt een auto vaak geassocieerd met vrijheid; denk maar aan Kerouacs On the Road of Creeleys gedicht ‘I know a man’ (2). Ook escapisme, het ontsnappen met de auto, zit er wel in, al is het ontsnappen aan afspraken waar je echt niet onderuit komt toch iets burgerlijker dan hetgeen er in de liedjes van Bruce Springsteen gebeurt: nergens is er iets te bekennen dat lijkt op ‘In the day we sweat it out in the streets of a runaway American dream’ (Bruce Springsteen – ‘Born to Run’).
Tegelijkertijd wordt aan die voorwaarde voor vrijheid, feitelijk het rijden, niet voldaan. Ergens is het ook best ironisch dat zoiets burgerlijks als een rijbewijs het heroïsche ontsnappen in de weg zit. De twee vrienden vallen dus terug in een onmogelijkheid, een onvrijheid. Als alternatief fungeren kinderlijk gefantaseer en doen alsof. Het suggereren van beweging doet eerst nog denken dat er verbetering in de situatie zal komen, maar de pointe dat de auto niet rijdt, laat zien dat het ook onwaarschijnlijk is dat er iets zal veranderen.
In dat licht is ‘I know a man’ van Robert Creeley een interessante, mogelijke intertekst. De vertaling is van de hand van Andriessen.
–
As I sd to my
friend, because I am
always talking,—John, I
–
sd, which was not his
name, the darkness sur-
rounds us, what
–
can we do against
it, or else, shall we &
why not, buy a goddamn big car,
–
drive, he sd, for
christ’s sake, look
out where yr going.
–
–
Uit: Selected Poems of Robert Creeley (1991)
–
–
Ik ken een man
–
Zoals ik zei tegen mijn
vriend, omdat ik
altijd praat,–Jan zei
–
ik, dat was niet zijn
naam, het duister om-
ringt ons wat
–
kunnen wij daartegen
doen, of anders zullen we &
waarom niet, een knoert van een auto kopen
–
rij, zei hij, in
godsnaam, kijk
uit waar je heen gaat.
Er zijn overeenkomsten tussen de personages: zo is er in beide gedichten sprake van een ik-persoon en een ander, die een veralgemeniseerde naam mee heeft gekregen. Bij Andriessen is het de afkorting D, bij Creeley de veelvoorkomende naam John. Andriessens vertaling spreekt dan ook over Jan, het Nederlandse equivalent van John. Bovendien getuigen beide gedichten van een sterk verlangen naar vrijheid. In ‘D en ik’ is de auto echt fysiek aanwezig, maar in ‘I know a man’ wordt er alleen maar gefantaseerd over het kopen van een auto. In Creeleys gedicht wordt de auto als een oplossing voor het probleem gezien, de omringende duisternis; bij Andriessen wordt het autorijden juist geproblematiseerd. De levendige fantasie van de personages in beide gedichten is treffend, alleen de clous gaan precies de andere kant op. ‘D en ik’ eindigt met ontnuchtering, ‘I know a man’ met de waarschuwing ‘look / out where yr going.’, terwijl het er niet op lijkt dat die auto inmiddels al gekocht is. Het verlangen is daar zo sterk geworden dat de fantasie het overneemt.
Rol in de bundel
Daarnaast heeft het gedicht ‘D en ik’ ook in de bundel Uitzien met D een inleidende functie. De bundel bestaat uit een aantal korte, anekdotische gedichten die tezamen een overkoepelend verhaal vormen. De hoofdpersonages worden voorgesteld en kort wordt ook al duidelijk gemaakt hoe de verhoudingen tussen de twee liggen: D ‘stuurt’, de ik-persoon assisteert en geeft commentaar. Ook in de latere gedichten blijkt de ‘ik’ zich snel mee te laten slepen door zijn wildere vriend. Toch is hij niet helemaal ondergeschikt aan D: de ik-persoon is immers de verteller en degene die commentaar geeft op de situaties.
De setting van de bundel bestaat uit niet meer dan een balkon, de tuin eronder en de vijver in de tuin. Deze beperkte actieradius komt ook weer terug in dit openingsgedicht; een auto is immers ook een afgesloten ruimte. De auto, bij uitstek het symbool voor vrijheid, fungeert dus ironisch genoeg ook als ruimtebegrenzing.
Conclusie
Beide lezingen wijzen dus op een gebrek aan vrijheid. Het gegeven van de niet-rijdende auto is in zowel de anekdotische lezing als de symbolische lezing ‘onvermijdelijk’, omdat het gedicht bijna als een soort mop naar de clou toewerkt. De anekdotische lezing wijst nog eens extra op de verwachtingen die je bij de auto (als symbool) hebt. Omdat de auto centraal staat in die lezing, blijkt de wagen ook een uitermate geschikt aanknopingspunt te zijn voor de symbolische lezing, waarbij het gedicht zelfs met ‘I know a man’ van Robert Creeley vergeleken kan worden. Binnen de context van het verhaal dat de bundel vertelt, werkt het gedicht als een introductie en wijst het direct op een begrensde actieradius. Hoe dan ook, vrijheid is steeds ver te zoeken.
–
Maarten Buser
____
1) Dit vertelde Andriessen in het VPRO-radioprogramma De Avonden.
2) Op dit gedicht kom ik later in de bespreking nog terug.