De ernst van de dode Dichter des Todes
door Levity Peters
Het is fijn om erbij te horen. De behoefte is diep menselijk; zonder de ander zijn wij niets.
Sommige dichters horen bij diegenen die moeilijk te doorgronden zijn. Of misschien wel helemaal niet te doorgronden zijn.
Ze doorgronden is wat je probeert met de gedichten van Ernst Meister. Simpel begrijpen is een onmogelijkheid.
Het geeft een goed gevoel iets te doorgronden. Een niet te onderschatten plezier. Jammer dat het zo afhankelijk is van afkomst en educatie.
Al bij het eerste gedicht van Ernst Meister zit de naïeve, onwetende lezer met een probleem:
En wat
heeft deze zon
met ons voor, wat
springt
uit de smalle poort
van die grote gloed?
Ik ken
niets donkerders
dan het licht.
Wanneer je als ik protestants-christelijk bent opgevoed, gaan er allerlei bellen rinkelen. De smalle weg die tot het eeuwige leven leidt dient zich aan, en het verblindende beeld van God. Iemand die God ziet zal sterven.
Maar Nederland is behoorlijk geseculariseerd. Wat dan? Te rade bij de filosofen? Heidegger? Die is net zo humorloos als deze Ernst.
Meister wordt wel in een adem genoemd met Paul Celan en Ingeborg Bachman. Celan kon ik pas waarderen toen ik zijn humor ontdekte. Maar de Dode Dichters Almanak van de VPRO, beroofde mij weer van de wens om hem meermaals te bekijken/beluisteren. Die ernst van iemand die zichzelf al te serieus neemt. Het is echt niet zo dat ik geen ernstige gedichten verdraag, maar dit is op zichzelf gerichte ernst: ‘Ik schrijf over ernstige zaken – de Dood!’
Het titelgedicht:
In tijdskloof
een gedachte geweest,
tot de eeuwigheidsschrik
haar omverwierp.
Wat volgt,
is niet slaap,
maar skelet.
Dat weten
de verstandigen echter.
Of ik toen al tot de verstandigen behoorde betwijfel ik, maar als driejarige wist ik na de dood van mijn vader dat de dood het einde is. Al bestond toen de hemel nog; de eeuwige heerlijkheid. Toch lijkt de dichter ook in een hiernamaals te geloven, gezien zijn eeuwigheidsschrik. Dat zal dan wel vanwege de angst voor de hel zijn. Ook als ik lees:
in de lucht. Deze schrijft
mij de zwaluw, jager
in de ogen. Deze,
behoorlijk helder, schrapt.
Hij schrapt de schrijver,
als de dag gekomen is.
zijn er connotaties met de Heilige Schrift. De schepper of de dood; de dichter laat het aan ons.
Het idee een gedachte te zijn (maar van wie?) kom je vaker tegen bij deze dichter:
wat ik ben
van huis uit,
moet ik
gedachte zijn.
Mij lijkt het onmogelijk te weten een gedachte te zijn als je niet weet wat je van huis uit bent. Maar hij, de dichter, ‘moet’ een gedachte zijn. God mag weten waarom.
Volgende vraag: Wat is een gedachte? Waaraan? Gedachten die zich Dichter noemen, denken blijkbaar niet.
Zo eindigt het gedicht:
aangepord
verraadselt
zijn
zich in zichzelf.
Nu komt ook ‘het zijn’, die favoriet van een bepaald soort filosofen en dichters, uit de hoed getoverd. Op zich al een schier onduidbaar iets, ‘verraadselt’ het zichzelf ook nog, door niemand aangepord! Asjemenou.
Dit is met een net woord je reinste humbug.
Ik vraag mij oprecht af of al die Germanisten niet mesjogge zijn, om zulke gedichten serieus te nemen. Het zal echt wel aan mij liggen, maar ik ben bang dat ze wellicht angstig zijn om de kleren van de keizer als niets te erkennen; tegen de mening van de hoog opgeleide uiterst intelligente kenners in.
Dit is wel een dichter die in het jaar van zijn dood de Georg Büchner Preis ontving… Zou de jury ook onderstaand gedicht gelezen hebben?
enkel een woord, erfgenaam
van de zich voortplantenden. Hij
springt heen, als ik val,
geheel beroofd, van de
rug van het dierlijke. –
Ik mag dan getroffen of
slap geworden zijn, HIJ is,
woord aller woorden, een
leegte in mij.
Dit was het enige gedicht dat een glimlach opriep, toen ik ‘voortplantenden’ en ‘de rug van het dierlijke’ automatisch verbond met ‘slap geworden zijn’…
Ik dacht dat de dood verstijfde.
Over de doden niets dan goeds. Zeker over de dode dichter die ook wel de Dichter des Todes werd genoemd:
Ach, in de
eigen, ach,
in de doodshuid…
We zijn er,
bij onszelf nagaand,
maar enigermate
op vooruit gegaan,
want het duwen vindt plaats
in de rug, niemand
reikt tot achter zichzelf.
Vooraan
is het graf.
Zoals de lucht
gerank doet deinen,
bloemen zich roeren,
daarmee zijn van binnen
af en toe
de ogen bezig.
Dit lijkt toch echt wel poëzie.
***
Ernst Meister (1921-1979) debuteerde in 1932. Im Zeitspalt uit 1976 is zijn voorlaatste bundel. De vertaling in deze tweetalige uitgave is van Ivo Kievenaar. Het boek is uitsluitend verkrijgbaar via lulu.com.