Ik lag en weende om droomen, die vervlogen
Van archeoloog en classicus Conrad Stibbe (1925), ooit – in 1964 – initiatiefnemer van de reeks Phoenix Klassieke Pockets van de fameuze Zeister uitgever W. de Haan, verscheen onder het pseudoniem Corrado M. Hoorweg een boek over de Tachtigers. Jacques Perk en Willem Kloos staan er centraal in, Albert Verwey krijgt ook ruime aandacht, alleen Herman Gorter komt er wat bekaaid van af. Het zijn de vier dichters die tussen 1880 en 1890 de dichterlijke vernieuwing bepaalden en zo het culturele gezicht van Nederland veranderden.
Het werk bestaan uit twee hoofdstukken, waarvan het eerste een oorspronkelijk Duitstalig stuk is dat op enkele kleine aanvullingen na al in 1955 en 1961 in twee delen verscheen in het tijdschrift Castrum Peregrini. Het behelst een nogal schools en in ietwat gedateerde stijl (het is soms bijna Tachtiger idioom) geschreven overzicht van leven en werk – ook in hun onderlinge samenhang – van de dichters van 1880. Leuk voor neerlandici om hun kennis weer eens op te frissen, maar ik betwijfel of er verder een ruim publiek voor te vinden is. Waar de Tachtigers en alles rondom De Nieuwe Gids vroeger het ijkpunt waren voor het begin van de moderne Nederlandse letterkunde, vormt deze periode inmiddels nauwelijks meer dan een voetnoot in het afgebroken literatuuronderwijs.
Toch is het interessant genoeg allemaal, al is het maar vanwege wat Hoorweg als de essentie van de Tachtiger-beweging benoemt: dat er als het ware een ander mensentype ontstond, met als belangrijkste kenmerken ‘jeugd’ en een onvoorwaardelijke overgave aan de kunst. Kloos en Perk waren van 1859, Verwey van 1865, Gorter van 1864 en ze voelden allen een soort bijzondere ‘begenadiging’ die er voor zorgde dat de grens tussen de verheerlijking van het leven en eigen vergoddelijking wegviel. ‘De Godheid troont… diep in mijn trots gemoed’, schreef Kloos, en ‘Ik ben een God in ‘t diepst van mijn gedachten’. Verwey wist ‘Daar leeft geen andre God! Gij zijt alleen’ en Gorter legde uit ‘Wie dus zijn ziel is, is zichzelf een God/ Ik ben mijn ziel, ik ben de eenige God’.
Ook andere literair-historische aspecten stipt Hoorweg aan: de rol van de natuur, de anti-burgerlijkheid, het zich afzetten tegen het beperkte provincialisme van de gemiddelde dichtkunst.
Hij behandelt de dichters van 1880 in een drietal subhoofdstukken: ‘De eerste jaren’ (1879-1882) dat zich concentreert op de relatie Kloos en Perk, ‘De stille gemeente’ (1882-1885), waarin Kloos en Verwey centraal staan en ‘De Nieuwe Gids’ (1885-1888), waarin Kloos in zijn rol van redactie-secretaris opnieuw het middelpunt is. Met veel bijzonderheden brengt hij een literair tijdvak tot leven, met oog voor de andere Tachtigers en de rol die de oudere generatie speelde, met name Willem Doorenbos en Carel Vosmaer . En ondertussen krijgt de lezer een bloemlezing van de beste Tachtiger poëzie onder ogen. Het blijft indrukwekkend erfgoed, zoals dit sonnet van Kloos, dat hij schreef naar aanleiding van zijn relatie met Verwey, maar pas in 1894 publiceerde; het is zijn beroemdste.
Ik ben een God in ‘t diepst van mijn gedachten,
En zit in ‘t binnenst van mijn ziel ten troon
Over mij-zelf en ‘t al, naar rijksgeboôn
Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten,-
En als een heir van donker-wilde machten
Joelt aan mij op en valt terug, gevloôn
Voor ‘t heffen van mijn hand en heldre kroon:
Ik ben een God in ‘t diepst van mijn gedachten.
En tóch, zoo eind’loos smacht ik soms om rond
Uw overdierbre leên den arm te slaan,
En luid uitsnikkende met al mijn gloed
En trots en kalme glorie te vergaan
Op úwe lippen in een wilden vloed
Van kussen, waar ik niet langer woorden vond.
*
Het recent geschreven tweede hoofdstuk – een knappe prestatie van een bijna negentigjarige – biedt de behandeling van de sonnettencyclus die Perk in de loop van het ‘vriendschapsjaar’ (mei 1880 – april 1881) voor Kloos schreef (de in kladhandschrift overgeleverde ‘vriendschapssonnetten’), met daarbij ook het tiental sonnetten waarvan mag worden aangenomen dat Kloos ze voor Perk schreef. ‘De gedichten worden volledig afgedrukt en uitvoerig van commentaar voorzien. Hoorweg is toch niet zuinig met zijn toelichtingen: zijn boek telt in totaal maar liefst 367 noten.
Al is Jacques Perk Perk vooral bekend geworden door zijn ‘Mathilde-cyclus’, Hoorweg slaat de later geschreven vriendschapscyclus hoger aan vanwege een veronderstelde hogere ‘rijpheid’. Dat kan waar zijn, maar los van de voor een zo jonge dichter opmerkelijke beheersing van de vorm, valt toch vooral het vaak gezwollen, bombastische karakter van deze gedichten op. Het zesde gedicht is daar een mooi voorbeeld van:
Wanneer in ademloozen schemerschijn
De vleêrmuis zwijgend wiekt in breede kringen
En de aarde staart naar de eerste tintelingen
Der zilvren spangen van het nachtgordijn;
Als dan door ‘t loof der fluitrende jasmijn
De geur’ge luwtjes wiegeliedren zingen,
En zoete sluimer daalt op duivenzwingen…
Dan is het zalig om alleen te zijn.
Dan is het zalig ‘t lachend oog te luiken
Waar zacht de rust op neêrzijgt, die verkwikt,
En leeft van ‘t zoete liefdedroomen sluiken.
Maar driewerf zalig wien het werd beschikt
Om in de zee der sluimring neêr te duiken
Als in zijn droom een vriend hem tegenblikt.
Als je daar de van Kloos geselecteerde gedichten tegenover stelt, moet welhaast de conclusie zijn dat in diens gedichten niet in de eerste plaats de vorm domineert, maar toch vooral de inhoudelijke boodschap. Het herdenkingssonnet ‘Phoibos Apolloon’ begint met deze indringende strofe: ‘Ik lag en weende om droomen, die vervlogen,/ Als kussen van een mond, nú koud en bleek,/ En dat de godheid mijner ziele bleek/ Stof als ik zelf, en ál mijn liefde logen;’.
Eveneens een herdenkingssonnet voor Perk is het volgende, waarin vorm en inhoud werkelijk één zijn:
Ik ween om bloemen in de knop gebroken
En vóór den uchtend van haar bloei vergaan,
Ik ween om liefde die niet is ontloken,
En om mijn harte dat niet werd verstaan.
Gij kwaamt, en ‘k wist – gij zijt weer heengegaan…
Ik heb het nauw gezien, geen woord gesproken:
Ik zat weer roerloos nà dien korten waan
In de eeuwige schaduw van mijn smart gedoken:
Zoo als een vogel in den stillen nacht
Op ééns ontwaakt, omdat de hemel gloeit,
En denkt, ‘t is dag, en heft het kopje en fluit,
Maar eer ‘t zijn vaakrige oogjes gansch ontsluit,
Is het weer donker, en slechts droevig vloeit
Door ‘t sluimerend geblaarte een zwakke klacht.
Hoorweg besluit met een tekstverantwoording en een vrij gedetailleerde beschrijving van het jaar waarin de kennismaking plaatsvond, de vriendschap intensiveerde maar uiteindelijk verbroken werd; een half jaar na de breuk overleed Perk.
De vraag naar de eventuele homo-erotische aard van Kloos’ vriendschappen gaat hij niet uit weg, maar ook hij kan daarover het laatste woord niet spreken. ‘De liefde die vriendschap heet’ (de term is van Verwey) was misschien ten diepste een verlangen naar een onsterfelijke schoonheidservaring.
***
Corrado Hoorwegs Van Mathilde tot Mei is deel acht van de PROMINENT-reeks van uitgeverij Tiem te Baarn. Eerder verschenen hierin o.a. S. Vestdijk: De duizendvoudige tong, een keuze uit 40 jaar Vestdijkkronieken, A. Roland Holst: Een dichter aan zee, een portret en bloemlezing door Jan van der Vegt en Gerd de Ley: Kijk, zo kwam het. Herinneringen aan Simon Carmiggelt.