LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 179: Mark Boog – Ridder

16 apr, 2014
door Lambert Wierenga

Meander Klassieker 179

Lambert Wierenga laat zien, hoe het kinderlijk eenvoudige ogende ‘Ridder’ van Mark Boog zich als een pointillistische schildering geleidelijk aftekent. “Zou de – volwassen – spreekinstantie erkenning vragen voor wat ‘het kind’ – hier vervult de perspectivische ambivalentie, naast z’n procedurele functie, ook een thematische rol – meemaakt en doormaakt om het gevecht vol te houden?”

Ridder

Het kind is wijs.
Het kind weet weinig maar wel zeker.
De mantels glanzen dof,
van ouderdom en betekenis,
een purperen glans over het zwart.

Dan was jij de vijand.
Dan vochten we tot de avond.


Het kind brandt zich
aan de schoonheid van het speelgoed.

Het mompelt. Het is geen spel.
Het is geen schoonheid.


De kroon, het zwaard, het schild.
Het schitteren van de waarheid
in de grote ogen van het kind.
Een eenzame ridder in de spiegel.

En ze leefden nog lang.


Mark Boog (1970)

Uit: Maar zingend (2013)
Uitgever: Cossee

Een indrukwekkend beeld, dat zich als een pointillistische schildering geleidelijk aftekent. Minieme details, korte streken, strakke lijnen, technische kunstgrepen, intertekstuele referenties: het lijkt allemaal intuïtief of impulsief naast elkaar gezet.

Maar de lezer zal al gauw ondervinden dat achter deze impressionistisch lijkende uitbeelding een strakke strategie wordt uitgevoerd. Die botsing tussen eerste indruk en verder leestraject betekent voor de lezer dat van hem flinke inspanning en eigen inventiviteit wordt gevergd. Hij zal moeite moeten doen om zich in te leven in een verwarrende, zelfs verontrustende fantasiewereld en zich daarin een weg te zoeken. Dat blijkt dadelijk al als hem in de titel een “Ridder” wordt aangekondigd, terwijl het gedicht onmiddellijk daarna met grote stelligheid “het kind” ten tonele voert.

Wat is de inzet, wat is de opzet van deze initiële botsing? Hoe brengt de dichter eenheid tot stand in deze – formeel – heterogene tekst? Het is zaak om de details, de streken, de lijnen, de kunstgrepen te verkennen op hun karakter en daarna op hun functie in het totale beeld van de “Ridder” en “het kind”.

perspectief – observatie? retrospectie? introspectie?
De lezer zal zich moeten inzetten. Daarin zal hij de dichter volgen: die kiest immers voor subtiele wisselingen in perspectief, in register, in tekstsoort. Nergens biedt deze hem een expliciet en definitief gekozen oriëntatiecentrum. Soms stelt hij zich op als een nauwlettende observator die een jongen in z’n spel met interesse beschrijft. Dan weer verkiest hij de toon van een intuïtieve beschouwer die zich, gestimuleerd door z’n empathische vernuft, verdiept in de fantasiewereld van een kind. Maar er is meer aan de hand. Moet de lezer misschien zoeken naar de autobiografische verkenning van een volwassene die – retrospectief – met gemengde gevoelens z’n kinderjaren in kaart probeert te brengen? Maar wat daartegen pleit, dat is dat de spreekinstantie zich nergens manifesteert met een ‘ik’ zodat de lezer niet de kans krijgt door te dringen in de intimiteit van de dichter.
Integendeel, deze schept onmiddellijk – als om z’n privacy te beschermen – afstand om zelfs de schijn van een autobiografische intentie te voorkomen. Hij gebruikt daartoe het procedé van de generalisatie, formeel uitgevoerd door z’n nadrukkelijke keus voor het pregnante “Het kind …”, met het bepaald lidwoord. Niet eenmaal, maar herhaald, en op markante locaties in de tekst: drie keer aan het begin van een regel (regel 1, 2, 8, 14).

Dat procedé wordt in z’n retorisch effect nog versterkt doordat twee van die drie keer aan de zin een sententiële vorm wordt gegeven: “Het kind is wijs” (regel 1) en “Het kind weet weinig maar wel zeker” (regel 2). Ook “Het kind brandt zich / aan de schoonheid van het speelgoed” (regel 8-9) laat zich als een generieke uitspraak lezen. De dichter lijkt de ambitie te koesteren om algemeen inzicht te krijgen in “het kind”, in z’n karakter, z’n ontwikkeling en z’n gevoelsleven.

Het gevaar van zo’n onderneming, zeker als het in poëzie wordt uitgevoerd, is uiteraard een gekunstelde, strak-theoretische kijk. De dichter is zich dat kennelijk bewust. Hij onderkent het risico van een introspectie waarbij hij wat pretentieus zou willen tonen “Het kind …” te begrijpen. Vandaar dat hij het generieke perspectief systematisch laat verschuiven naar iets dat verwant is aan introspectie. Maar dan specifieker. De dichter uit zich weliswaar generiek over het beeld dat hij zich maakt blijkens “Het kind is …” en “Het kind weet …”, maar onderbreekt die strategie telkens door concrete, specifieke details te vermelden over wat kennelijk berust op nauwkeurig ‘kijken en luisteren’ naar scènes waarin een kind – pratend tegen zichzelf, acterend voor de “de spiegel” (regel 15) – spelend wordt opgevoerd: “(Dan vochten) we (tot de avond)” (regel 7). Eigen observatie van een specifieke individu? Misschien ook te lezen als reconstructie van het eigen verleden?
Deze observatie is nergens klinisch, objectief, enkel registrerend. Het perspectief, eenmaal verschoven, blijft daarna telkens structureel wisselen. Nergens kiest de dichter voor één point of view, voor één strategie. Hij put uit een breed en gevarieerd arsenaal van retorische en tekstuele procedures. Zo laat hij de lezer in het ongewisse over de identiteit van “Het kind …”.

retoriek van de verbeelding
Bij die retorische verbeelding van “het kind” speelt de stijlfiguur van het symbool een essentiële rol. De titel presenteert met “Ridder” niet ‘een kind’. Ook niet ‘het kind’. De dichter kiest niet eenmalig tussen generiek en specifiek: voor deze perspectivische ambivalentie wordt onmiddellijk en permanent gekozen. Het totale beeld toont een individu dat speelt in een zelf gecreëerde rol die het volledig invult vanuit de eigen leefwereld: “Het kind weet weinig maar wel zeker” (regel 2). Wat het van de “Ridder” weet, vult de dichter, vanuit zijn waarneming of vanuit z’n inleving, zorgvuldig in: “De mantels glanzen dof” (regel 3), “De kroon, het zwaard, het schild” (regel 12), dat alles typeert de “Ridder”. Het is alsof het beeld van “Het kind” langzaam wordt getransformeerd tot het beeld van de “Ridder”-figuur die het kennelijk speelt.
Die transformatie voltrekt zich uiterst authentiek. Daarbij zet de dichter weer treffende procedés in. Eerst is dat de citaatachtige interventie in de regels 6-7 waarvan de lexicale en syntactische vorm bekend zijn uit de speltaal van kinderen. Bij hun rolverdeling wordt dan standaard en herkenbaar een formule als “Dan was jij …” en “Dan vochten we …” gebruikt, specifiek voor dié situatie. De dichter markeert de externe herkomst van deze beide regels door ze, als was het een citaat uit een andere context, te cursiveren. Daarmee kiest hij weer, lijkt het, voor het generieke perspectief.

Eenzelfde procedé kiest hij – maar daar is de ambivalentie nadrukkelijk – in het eveneens citaatachtige “Het is geen spel. / Het is geen schoonheid” (regel 10b-11), zinnen die hij, via de citatieve introductie “Het mompelt”. (regel 10a), lijkt in te voeren als citaat, opgetekend uit de mond van het kind dat ‘riddertje speelt’. Maar ook daar speelt de dichter z’n ambivalente spel met de lezer: hij zet na “mompelt.” geen dubbele punt als conventionele citaatmarkering; daardoor kan de lezer niet met zekerheid beslissen of het een citaat is, afkomstig van “Het kind …”, dan wel een commentaar, afkomstig van de spreekinstantie! Auctorieel en actorieel, specifiek en generiek tegelijk?

thema: “ridder” en “kind”
Ook thematisch is deze ambivalentie actief. Als de – gecursiveerde – interpretatie van de activiteit van het spelende kind (regel 8-9) door dat kind pertinent als onjuist wordt afgewezen, lijkt de spreekinstantie daarvoor te moeten zwichten, omdat hij tevoren, als een adagium, had geponeerd: “Het kind is wijs. / Het kind weet weinig maar wel zeker” (regel 1-2): wie heeft hier eigenlijk het gelijk aan z’n zijde? Wat is de reden dat de dichter zich op een afstand houdt maar tegelijk intervenieert, al of niet via een herhaalde reactie van “Het kind”, al of niet via tekst van derden? Wat is, als sturende titel, de betekenis van “Ridder”?

Het gaat kennelijk om een gevecht, waarin de “Het kind” optreedt als “Ridder”. Als een “eenzame ridder” (regel 15) gewikkeld in een bitter gevecht: “Het is geen spel” (regel 10). Er is niets moois aan: “Het is geen schoonheid” (regel 11), ook al zou dat de indruk zijn die anderen ervan hebben: “… de schoonheid van het speelgoed” (regel 9), want “het kind brandt zich” daaraan! De nadrukkelijke, herhaalde ontkenning met “… geen …” (regel 10-11) is ingevoerd als afkomstig van “het kind”. Dat verzet zich met stelligheid tegen de interpretatie van een volwassene, kennelijk miskend in de aard van z’n spel, ook al rekent het niet op begrip: “Het mompelt.” (regel 10). Zelf weet het immers beter: “Het kind weet weinig maar wel zeker” (regel 2).

Het gaat kennelijk om bittere ernst. Het lijkt een gevecht tegen een pedante volwassene die het ridderspel van “het kind” miskent. Dat kinderspel wordt in grote ernst getypeerd als “Het schitteren van de waarheid / in de grote ogen van het kind. / Een eenzame ridder in de spiegel” (regel 13-15). Zou de – volwassen – spreekinstantie erkenning vragen voor wat “het kind” – hier vervult de perspectivische ambivalentie, naast z’n procedurele functie, ook een thematische rol – meemaakt en doormaakt om het gevecht vol te houden? Om eenzaam te zijn, en dat in z’n eentje “in de spiegel” te beseffen? De “Ridder” moge dan een romantische figuur zijn in de literaire traditie, maar beleeft “het kind” het kind-zijn misschien vooral als een gevecht? Met zichzelf? Tegen het onbegrip van de volwassene?

Is dat de betekenis van de slotregel? Het is weer een externe referentie. Nu naar een sprookje, een romantisch verhaal dat vaak een bittere waarheid in zich bergt. Weer is het cursief gedrukt, als een universeel citaat, als een generieke uitspraak, waarmee de spreekinstantie z’n instemming betuigt. Maar hij maakt z’n citaat niet af! Alsof hij zich ineens realiseert dat het sprookje van de dappere “Ridder” bedrieglijk is. Het gevecht gaat een leven lang door, een lang leven: “Ze leefden nog lang” (regel 16). Maar “gelukkig”, zoals het complete citaat zou verzekeren? Kennelijk niet: de dichter maakt z’n zin niet af! Wat suggereert hij met deze onheilspellende suspense? Is het z’n melancholieke, maar hoopvolle verwachting dat voor het kind, volwassen geworden, uiteindelijk “het schitteren van de waarheid” zal winnen? Die van “het kind”, “een eenzame ridder”?

____

Lambert Wierenga 

 

     Andere berichten