De gedichten in Brief aan wie niet bestaat, de onlangs verschenen bundel van Peter WJ Brouwer, gaan over jeugd, liefde en verwachting, maar ook over verlies, geweten en onbehagen. Zijn de plekken die we bezoeken, de mensen met wie we omgaan werkelijk eenmalig? Bestaat voor alles een naam, plaats en uur, of creëren we zelf die illusie en was alles er altijd al? Of, om bij het titelgedicht te blijven: wanneer we iemand postuum een bericht sturen, vinden de woorden dan ook hun bestemming zonder dat die persoon bestaat?
In Brief aan wie niet bestaat wordt het ongrijpbare tastbaar. Maar we hoeven maar met onze ogen te knipperen, en het zou zo weer kunnen verdwijnen.
De bundel vormt de afsluiting van een drieluik, dat begon met Landdieren (2011) en werd gevolgd door Mascara (2014). Het markeert een schrijfproces dat evolueerde van ingetogenheid naar openheid.
Brouwer onderbreekt het schrijven van gedichten voor een roman, waaraan hij al enige tijd werkt en die volgend jaar verschijnt.
Behalve als schrijver en vertaler is Brouwer actief als muzikant. In die laatste hoedanigheid toerde hij de afgelopen jaren in Nederland en Vlaanderen met muziektheater rondom Jacques Brel. Brouwer treedt regelmatig op en begeleidt zijn gedichten ook op piano en accordeon.
Adjectief van de papieren man
Voor het raam van de zoveelste trein
vult de avond zich ditmaal met
rode sneeuw
hoeveel zul je er nog halen en in hoeveel ben je gegaan?
rode sneeuw en ik streep
elk adjectief
en schrijf opnieuw rode sneeuw, want zoiets gebeurt niet
in één woord
in hoeveel brieven heb ik je al aangeschreven?
ik stelde altijd mijn vertrouwen in dat ene woord
alsof het naast me stond
nu valt
de avond met de sneeuw, lees jij de aanzegging van wie niet komt
en val ik op mijn plaats
stop nu het lezen
stop de maling en scheur die papieren man
doormidden
rode sneeuw en ik streep en schrijf
bloesem
Staketsel
Je bent niet om een boodschap weg, dat weet ik wel
toch dring ik
dieper in de straat door en zoek naar uitsteeksels
iets om me aan te stoten, te bezeren
een hoge kinderstem, een fel gelakte moederhand
maar de overkant biedt geen verrassing
er zijn geen staketsels om me aan te schaven
geen stoeptegel staat omhoog, er is geen aanstoot om te nemen
je houdt je simpelweg dag in dag uit niet aan de afspraak
ik loop langs de boekhandel waar op het schap
geen oude bestseller prijkt
volg de slaafse overtuiging van een bocht
die ook jou een keer zal brengen
en beland in de holte van een steeg
waar de lucht stil hangt als in een schedel
De piano en de kanarie
Aan de piano
klonk het lied zonder woorden
op tafel stond de kooi
vader op zijn hurken in een hoek hield zijn vingers strak
en legde op de kleine recorder vast
hoe een jongen een vogel begeleidde
vier wanden schraagden de middag
tantes op een sofa straalden in de glans van zijn sluike haar
later vraagt een oom met heimwee
bij het starten van tape naar
de naam van het lied
je denkt: het heeft geen woorden, maar vertel hem dat niet
je herinnert je de bloemen in moeders vaas
het uitzicht door de kooi tot waar de tuin eindigde
het aanhoudend gonzen erachter
natuurlijk herken je dat trage spel
aan niets is te horen hoe de moord werd beraamd