Een opvolger van Komrij: De Dikke Pfeijffer
door Hans Puper
De Nederlandse poëzie van de twintigste en eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten van Ilja Leonard Pfeijffer is de opvolger van de bloemlezing Gerrit Komrij’s Nederlandse poëzie van de 19de t/m de 21e eeuw in 2000 en enige gedichten uit 2004. Komrij was eigenzinnig en daarom wilde Pfeijffer, juist uit respect voor hem, even eigenzinnig zijn eigen pad volgen. Dichters die bij Komrij wel voorkomen, heeft Pfeijffer geschrapt, ook dichters van wie je dat niet zou verwachten. Dat laatste geldt ook voor sommige dichters die hij wel opneemt en dat is een van de dingen die de bundel interessant maken. (In zijn Poëzie-encyclopedie heeft Bart FM Droog hiervan met de van hem bekende snelheid een heldere vergelijking gemaakt – om deze reden ga ik daar nu niet op in).
Pfeijffer vermeldt dat zijn titel misleidend is: het gaat om niet om specifiek Nederlandse, maar om Nederlandstalige poëzie, de twintigste eeuw laat hij bij de Tachtigers beginnen en hij heeft veel meer dan duizend gedichten opgenomen. De bundel eindigt halverwege 2016 met het gedicht ‘Jonge rokers’ uit de bundel Kwaad gesternte van Hannah van Binsbergen.
Een bloemlezing geeft een tijdsbeeld. In De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in 1000 en enige gedichten uit 1979 wilde Komrij onder andere afrekenen met de hegemonie van de Vijftigers of liever gezegd: van hun epigonen. Hij legde het accent onder andere op vakmanschap, op gedichten die het verstand scherpen en amuseren. ‘Meer op de satire, de maskerade, de afstandelijkheid dan op de dodelijke ernst, de eenduidigheid en het volle leven.’ In de herziene bloemlezing uit 2004 voelde hij zich als eerste Dichter des Vaderlands echter geroepen een representatief beeld te geven van de Nederlandstalige poëzie.
Dat de bloemlezing van Pfeijffer herkenbaar zal blijven als een bloemlezing van de huidige tijd, zie je niet alleen aan de criteria volgens welke hij de gedichten heeft geselecteerd, maar ook aan een formulering als ‘zich verhouden tot’. In deze tijd verhoudt het merendeel van de dichters, lezers, beschouwers en wetenschappers zich tot bijna alles wat zich aandient; als je slechts een positie bepaalt of inneemt, ben je hopeloos ouderwets.
Welke criteria hanteerde Pfeijffer? Avontuurlijke gedichten wilde hij, ‘waarbij begrip vaker wel dan niet een vorm van vermoeden is, zoals zo vaak in het echte leven.’ Hij wilde gedichten waarin iets op het spel staat, waarin de taal wordt omgewoeld: poëzie die niet raar is, is bijna nooit goed. Verstilde gedichten over ‘gierzwaluwen en universele gevoelens’ hebben niet meer de voorkeur boven gedichten ‘die zich verhouden tot de politiek, de actualiteit en de smerige wereld buiten het gedicht (…)’. Maar bovenal ‘kunnen we niet genoeg benadrukken dat het onderwerp van het gedicht onbelangrijk is. Het gaat erom dat er iets wordt gezegd zoals het nooit eerder is gezegd.’
Een dichter als Maarten van der Graaff, van wie hij achttien pagina’s heeft opgenomen, voldoet aan deze criteria. Het gekke is dat het enige gedicht van hemzelf – een bloemlezer moet bescheiden zijn – verre van ‘raar’ is. De taal wordt niet omgewoeld, maar in alexandrijnen en gepaard rijm opgediend en daarmee plaatst Pfeijffer zich in een aloude traditie. Maar ‘Idylle 7’, uit zijn laatste bundel Idyllen. Nieuwe poëzie (2015), is een goed gedicht. Er staat veel op het spel:
(…)
Wie nu nog durft te schrijven, heeft de dure plicht
iets méér te leveren dan een zesmingedicht
dat met verwondering naar de ontroering kijkt
en zeer ontroerd verwonderd echt op alles lijkt
wat eerder al ten onrechte werd aangezien
voor poëzie. We moeten onder ogen zien
dat onze knusse niche steeds knusser dreigt te worden.
Terwijl de broze poort belaagd wordt door de horden,
gaat ons debat erover hoe te masturberen.
(…)
Wie iets te zeggen meent te hebben, moet iets zeggen.
De winter komt en hij zal vele jaren duren.
De dichters zullen zingen bij de bange vuren
of niet meer dichters zijn. We moeten alles weten
wat googelende vingers dagelijks vergeten.
Geen deconstructies meer, geen cryptogram, geen quiz.
We zullen moeten leren zeggen hoe het is.
Ik heb het zelf in het verleden fout gedaan,
ontwortelaartje dat ik mij daar was. De waan
dat ik de toch al losse schroeven nog meer moest
ontregelen en hoopjes zekerheden woest
moest ondergraven, heeft de zaak geen goed gedaan.
(…)
Tot slot moeten gedichten muzikaal zijn en daarom heeft hij zonder enig bezwaar liedteksten opgenomen, ‘De commensaal’, Dodenrit’ en ‘Veerpont’ van Drs. P. bijvoorbeeld.
Uiteindelijk was kwaliteit het enige criterium en daarin volgde hij geheel zijn eigen smaak.
Dat Pfeijffer een persoonlijke selectie heeft gemaakt is zijn goed recht. Het lijkt problematisch te worden als hij zegt ook een aantal bekende, maar ‘objectief slechte’ klassieke gedichten te hebben opgenomen, omdat een bloemlezing als deze ook een naslagwerk is. Mijn eerste reactie was dat deze functie onverenigbaar is met een persoonlijke selectie, omdat een aantal dichters die hij nu heeft weggelaten in een representatieve bundel wel zouden zijn opgenomen. Maar het aardige is, dat hij die ‘objectief slechte’ gedichten niet noemt; de lezer mag zelf bepalen welke dat zijn. Hij heeft er één prijsgegeven in De Volkskrant: ‘Jonge sla’ van Kopland. Een aantal van de lezers die dit gedicht ‘objectief goed’ vinden, zullen hierover ongetwijfeld zeer verontwaardigd zijn. Van Elsschot heeft hij helemaal niets opgenomen; de meest bekende klassieker ‘Het huwelijk’ moet daarom wel héél ‘objectief slecht’ zijn. Hij gaat met deze klassiekers dus net zo eigenzinnig om als met de andere gedichten en dan klopt het weer. De Nederlandse poëzie van de twintigste en eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten is met dit soort grappen niet alleen een imposante, eigenzinnige bloemlezing, maar ook een amusante.