MARTHE (naar: Pierre Bonnard)
Haar lichaam stroomt verf
zoals fonteinen water.
Hij heeft haar afgeschilderd
met niets omhanden,
tenzij het sop om te omarmen.
Hij heeft haar licht opgevat
schilderde vurig water,
deed haar dat aan.
Hij heeft haar ingewreven
met okergele sponzen
dat ze alleen in dwaallicht bestaat.
Zo schuimt zij gulzig water
in de wasemende zee,
sleept haar blauwe nachtjapon
in het schoongewassen licht,
terwijl de kleuren buitelen
tot de hemellichamen
tot de wassende maan.
ZUSJE
De kleine kist maakt het verdriet groter. Mijn zusje is hier
voor het laatst en voor het eerst
gewiegd, gedragen geweest. De sterkste schouders torsen dit verdriet
niet en ook mijn handen weten zich geen raad. Breng haar verder
dan dit nauwe gangpad. Til haar naar de ramen in glas
en lood. Zwaar kan haar vroege verdwijnen niet wegen
tenzij in ons hart. Ik weet dat ze wil vluchten
naar de wind, daar ligt men niet krap. Door al die zwarte kleren
ontbreekt elk licht. En toch gaat ze stralen
als een ster, sinister maar ver. In de melklucht
vallen haar goudblonde tresjes los
naar beneden. Ver daaronder sta ik
heel klein, haar grote zus, te kijken naar haar val. Nu zij daalt
gooi ik een wens op. Nog één keer onze lokken
te vervlechten, goudblond in koperbruin.
Na de wens moet je blazen en vertel het
niemand, anders komt de droom niet uit.
Dooradem de verweefde vlechten
tot hoop.
MARETAKKENBRUID
Ze kwamen in veelvouden van honderd
— de dagen aaneen —
Al weten we
dat liefde lente is,
en al wat pril is rijpt in zomerzon
als de sterke herfst
ons grauw verval inblaast,
de bomen kreunen “doe mij iets aan”
kronen we de winter toch weer
tot maretakkenbruid
in de witte nasleep
van koude beloftes
onder neerhangend loof.
Uit: Kim Pauwels. Tweelingstrijd
Uitgeverij Vrijdag. ISBN 9789460015229