Grand old man?
door Hans Puper
Apollo in de sneeuw is een bloemlezing van de gedichten uit de periode 1962 – 1996 van Alexander Koesjner (1936). Peter Zeeman heeft de gedichten gekozen, vertaald en bovendien van aantekeningen en een nawoord voorzien.
In dat nawoord schrijft hij dat Koesjner wordt beschouwd als de ‘grand old man’ van de Russische poëzie, die al jarenlang aan de top staat. Daar is iets geks mee aan de hand. In het cumulatief register van het Verzameld werk van Karel van het Reve, die zoals bekend zeer veel over Russische literatuur heeft geschreven (ook voor en na de tijd dat hij hoogleraar Slavische letterkunde was), komt hij niet voor, terwijl het register bestaat uit 165 dichtbedrukte pagina’s. Daar staat tegenover dat Joseph Brodsky hem een van de beste lyrische dichters van de twintigste eeuw vond. Dat zou betekenen dat alle gekozen gedichten wel een grote kwaliteit moeten hebben, maar bij het volgende ontgaat me die volkomen:
Een ster is amper opgebrand
Voordat hij op boomtoppen landt.
De stormwind mag dan krachtig zijn,
De sparren staan nog bij ’t ravijn.
Een stortbui daalt op bossen neer,
Maar, uitgeraasd, bedaart dan weer.
Wie schiep de wereld zo bewust,
Dat in zijn nest het jong nog rust?
De titel ‘grand old man’ lijkt me zwaar overdreven: ik schat de Russische literatuur hoger in. Toch valt er genoeg te genieten in de bloemlezing – een slecht dichter is hij niet.
Het volgende gedicht vind ik een stuk beter. De laatste twee regels vind ik bijzonder. Ze vormen een mooie paradox: tijdgenoot worden van de doden, voor wie geen tijd bestaat.
‘k Volg de wolken, ontwaar ook wat sterren,
Met de zware gordijnen opzij.
Was gelukkig – en bang om te sterven.
Ben nog bang, maar niet zo als destijds.
Sterven is zacht gaan ruisen, inhaken
Op gelispel van loof in de wind.
Sterven is op een hof aanbelanden
Waar zich Richard of Arthur bevindt.
’t Is de hardste noot weten te kraken,
Inzicht krijgen, van z terug naar a,
Ineens tijdgenoot worden van allen,
Op wie dan nog in leven zijn na.
De gedichten hebben volgens Zeeman ‘een ambachtelijke, klassieke versvorm met rijmschema’s en versvoeten, waaronder ook driedelige metra.’ Hij heeft daaraan in zijn vertaling zo veel mogelijk recht gedaan, ‘al hebben hier en daar de Russische volrijmen plaatsgemaakt voor halfrijmen en suggesties van rijm.’ Soms ontspoort hij, zoals in ‘Apollo in het gras’. Ik citeer twee strofen, die ook om een andere reden interessant zijn.
Hoe zachter dat het woord wordt uitgesproken,
Hoe warmer, wonderlijker dat het klinkt.
Hoe minder het probeert een lied te worden,
Hoe meer het nadert tot muziek en zingt,
Hoe gloedvoller het wordt en nuttelozer.
Hoe minder show het maakt van somberheid,
Hoe droeviger het is, hoe zondelozer,
Bombast vermijdend en vooral niet pochend
Over het aambeeld en de pletterij,
Waar het zo vaak verstikt werd, vastgeklonken.
‘Hoe zachter dat’, ‘hoe warmer dat’: dat is lelijk en ongrammaticaal. Zeeman heeft zich in het keurlijf van de afwisseling van het aantal lettergrepen per regel laten dwingen: om en om tien en elf regels in verband met mannelijk en vrouwelijk rijm. (In één geval heeft hij met de regellengte gesmokkeld: de regel ‘Bombast vermijdend …’ heeft elf lettergrepen in plaats van tien). In de volgende vijf regels laat hij ‘dat’ weg, wat veel beter klinkt. Ook de tweede strofe klinkt goed en hij doet oorspronkelijk aan, hoewel ik het woord ‘show’ wat ongelukkig vind.
Toen Koesjner deze strofen schreef, behoorde de Sovjet Unie al tot het verleden. Het aambeeld en de pletterij verwijzen naar de werkwijze van het Sovjet-regime en beide passen bij de hamer in het communistische beeldmerk; de bombast en het pochen karakteriseren de kunst in dienst van de communistische ideologie. Schrijvers die daar tegenin gingen, kwamen vaak in grote problemen: Joseph Brodsky werd verschillende keren verbannen naar Siberië, Solzjenitsyn werd gevangengezet in een Goelag-werkkamp en Vladimir Bukovski werd op last van de autoriteiten opgenomen in een psychiatrische kliniek. Koesjner was nooit zo expliciet, hoewel je in een enkele passage met enige goede wil verhulde kritiek op het regime kunt lezen. ‘De aanbidding der wijzen’ gaat over de geboorte van een kind in het winterse Moskou. De verwijzing is duidelijk: ‘En iets, als was ’t een aureool, / Verspreidde licht, een goudgeel glanzen’. En dan, een paar strofen verder: ‘En voor een enkel ogenblik / Was daar zo’n vrede ingetreden, / Dat geen Herodes ons nog schrik / Aanjagen zou, was hij verschenen.’
Waarom dan pas later die expliciete verwijzing naar de bombastische ‘officiële dichtkunst’ in dienst van de USSR? Misschien is het een rechtvaardiging achteraf voor zijn ‘zwijgen’ en dat kan hij laten zien door zijn poëtica te verduidelijken. Het woord ‘nuttelozer’ aan het eind van de eerste strofe kan verwijzen naar de poëtica die met name in het westen lange tijd dominant was: kunst is het gebied van de vrijheid en staat dus niet in dienst van politiek, verheffing of religie. ‘All art is quite useless’, zei Oscar Wilde achteloos, maar diepgemeend. Geen geëngageerde poëzie voor Koesjner, dus. Het laatste gedicht, ter nagedachtenis aan Brodsky, lijkt dat te bevestigen. De laatste twee regels: ‘( … ) geef mij maar zwaluwen, hun spel, / Hoe ze ’t blauwe canvas knippen, ’t luchtruim scheren.’
Mijn veronderstelling over die rechtvaardiging achteraf bedoel ik beslist niet denigrerend: als je je tegen het Sovjet-regime uitsprak, moest je wel uitzonderlijk moedig zijn.
Al met al is Apollo in de sneeuw toch een heel boeiende bundel.