LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Bas Kwakman – Hotelkamerverhalen

8 mei, 2017

Over het ware geloof in de poëzie

door Levity Peters

 “Hoeveel dichters zijn er op jouw festival gestorven?”
Zoran, de programmeur van het Poëziefestival in Struga, Macedonië, staat op de landingsbaan in Skopje onder aan de vliegtuigtrap. Het festival in Rotterdam is bijna vijftig jaar oud en er ging nooit iemand dood. Bijna, toen Boris Ryzhi, de Russische Rimbaud, straalbezopen voorover de hoge marmeren trappen van de Rotterdamse Schouwburg af wilde duiken. Of toen de Nederlandse dichter Hans Vlek in een woeste manie via de gevel van het hotel naar de bruidssuite vijfhoog klom. Zoran slaat een arm om mijn schouder en begeleidt mij naar zijn auto, die verderop op de landingsbaan staat.
“Op mijn festival al drie. Twee Serven en een Rus. Verdronken in het Meer van Ohrid. Starnakel. Twee dachten dat ze al op land waren toen ze midden op het meer met de fles in de hand overboord stapten. De derde is na een feestje vrolijk vanaf het strand het meer in gelopen. Vreselijk. Elke keer moest ik met de kisten mee naar Belgrado en Moskou en miste daardoor de helft van mijn festival.’

Zo begint Hotelkamerverhalen van Bas Kwakman, de directeur van Poetry International, dat dit jaar voor de 48e keer wordt gehouden.

Poetry International was vanaf het begin het festival van het onverwachte. Onder de dichters was een flink aantal Nobelprijswinnaars (Odysseus Elytis, Octavio Paz, Derek Walcott, Seamus Heaney, Josef Brodsky). Ook waren er de indrukwekkende voordrachten van Yehuda Amichai (‘Achter dit alles is een grote vreugde verborgen’; een gedicht over de concentratiekampen), Breyten Breytenbach (direct na zijn vrijlating uit een Zuid-Afrikaanse gevangenis waar hij zeven jaar gevangen zat vanwege activiteiten voor het, tijdens het apartheidsregime verboden, ANC), Wole Soyinka (ook alweer een Nobelprijswinnaar) met muziek, maar onvergetelijk was ook een kleine, verlegen Duitse dichter die in een dialect dichtte dat door nog maar een paar honderd mensen verstaan werd, en door nog minder vloeiend gesproken. Tijdens zijn voordracht kon je een speld horen vallen. Het feit dat de man stotterde, leverde één van de imponerendste voordrachten ooit op.

Even onverwacht voor de lezer van Hotelkamerverhalen zijn de ervaringen die Kwakman beschrijft. De bundel heet niet voor niets Hotelkamerverhalen. Over het festival zelf lees je in deze bundel weinig. Er staat ook maar weinig poëzie in. Meer lees je over de plaats die poëzie in de levens van veel mensen inneemt, en over de wereld die om de poëzie heen ontstaan is, en hoe; en over zijn, niet zelden hilarische, ervaringen buiten en in de meest uiteenlopende hotelkamers, waarvan hij prachtige aquarellen maakte die aan elk verhaal vooraf gaan en die zijn afgedrukt op, nauwelijks waarneembaar, getint papier in de hoofdkleur van de tekening.

De verhalen bestrijken de periode van 2005 tot en met 2012.  In maart 2009  is hij in Brussel, waar het Brusselse Dichterscollectief zijn Europese grondwet in verzen presenteert:

(..) De echte grondwet is net door de kiezer getorpedeerd en de eenwording ligt nu in handen van de dichters. Elk Europees land, en zelfs een aantal landen daarbuiten, heeft een dichter afgevaardigd om de wetten te herschrijven. Geen politieke wet, dan maar een poëtische.
Niet dat dichters iets in te brengen hebben. Mircea Dinescu, een Roemeense deelnemer aan het project schrijft: ‘Dichters zijn allang niet meer de stem van het volk. Vroeger was de poëzie een wapen, dat was het in ieder geval onder het communisme. De angst voor woorden, voor toespelingen, had het beoogde effect. Nu, in het kapitalisme, is de dichter niet meer dan een clown. We moeten ons geen illusies maken.’

Hoe verschillend de betekenis van ‘de stem van het volk’ opgevat kan worden blijkt uit het vervolg:

Onlangs kwamen vertegenwoordigers van 35 internationale poëziefestivals in Colombia bij elkaar om de World Poetry Movement op te richten. Een soort belangenvereniging voor poëziefestivals in de hele wereld, met aandacht voor de rol van poëzie in het algemeen en de uitwisseling van programma’s, dichters en vertalingen in het bijzonder. Aan het conceptmanifest gingen vijf dagen van tandengeknars en schermutselingen vooraf. Vijf minuten voordat de pers de zaal binnen stroomde, gooide de voorzitter het nauwelijks opgedroogde manifest, gekopieerd in een vuistdikke stapel A4, triomfantelijk op de vergadertafel.
“Er staat: ‘Poetry is the voice of the people’,” zei een collega uit de voormalige DDR. “Dat kan niet.”
“ ‘A voice’ van maken?” probeerde de voorzitter nog.
“ De zin ‘Voice of the people’ staat voor censuur,” zei de Duitser. “De partij bepaalde wat de stem van het volk was, en als ze vonden dat jij daar als schrijver niet aan voldeed, werd je gearresteerd.”
De pers kreeg nog een kop koffie, de hele stapel werd in de prullenbak gegooid en de zin werd alsnog uit het manifest gehaald.

Veel van de verhalen die Kwakman schreef lijken een weerlegging te zijn van het door Auden gemunte cliché: Poëzie brengt niets teweeg.

Zo schrijft hij over ‘The Highlander’ een kickbokser, die na een MMA-wedstrijd in Moskou nog even snel naar een kiosk op het station rende, om onderweg iets te lezen te hebben. Hij griste het dunste boekje dat hij kon vinden van het rek en sprong in de trein. Het was een dichtbundel van Tadeus Rózewicz. Hij sloeg hem open en las:

Druk bezig
met vele dringende zaken
vergat ik
dat je ook nog
moet sterven

Het gedicht eindigt met:

stipt zal ik beginnen te sterven
wijs en vol goede moed
zonder nog tijd
te verliezen

(Gezichten. Gedichten 1946 – 1979 (1981).Vertaling Peter Nijmeijer en Gerard Rasch. Meulenhoff)

De kickbokser besloot dichter te worden. Hoe hij (onbewust) dankzij die keuze onze festivaldirecteur uit een werkelijk benarde positie bevrijdde, kun je in de Hotelkamerverhalen lezen. En over de wonderbaarlijke manier waarop de grondlegger van de Australische Tippinprijs tot de poëzie kwam, de prijs van ruim 50.000 dollar die in 2016 in Rotterdam aan een dichter uitgereikt zou worden, en waarom dat niet doorging…  Over de man die vermoord werd met een gedicht van misschien wel Borges in zijn hand, een verhaal dat met elke vertelling verandert…
Hoe moeilijk het blijkt om de vrede te bewaren in een ‘Poetry Movement’ die zich ten doel heeft gesteld: ‘de verbinding van poëzie en vrede, de wederopbouw van de geest door middel van poëzie, de verzoening met en herstel van de natuur door poëzie en de realisatie van eenheid en culturele diversiteit van de mensheid, materiële armoede en dichterlijke gerechtigheid’.

Die verwijzing naar  verzoening en herstel van de natuur mag de meesten van ons wellicht het meest lachwekkend idealistisch in de oren klinken, maar wanneer je onderstaand fragment gelezen hebt, lijkt het wat minder vreemd:

(..) “wat is het hier stil,” zei ik eens tegen mijn gids en vriend Balgaa, ergens midden in de Gobi.
Hij luisterde aandachtig. “Ik hoor het al,” zei hij, we zijn nu in Ergelin Zoo. Hier is de stilte net iets anders dan in Khamriin Khiid.”

Er zijn plaatsen in de wereld waar de taal van de dichter een brug slaat naar de taal van de natuur. Ik ken dichters uit het Amazonegebied, die me vertelden hoe de vogels hen ooit hebben ingefluisterd hoe ze uit de tijd moeten stappen. De Bosjesmannen in Zuid-Afrika, die in de taal van de blauwe kraanvogel roepen dat de besjes op hun schouder blijven liggen. De klank- en ademwedstrijden van stemkunstenaar Elfi Sverdrup met de rendieren uit het gebied van de Sami. De Finse dichter Olli Heikonen, wiens adem zo koud is dat hij het verenkleed van vogels kan doorboren. Mario Montalbetti uit Peru, die in zijn gedichten voor de sporen van de woestijn en de dromen van het lastdier heeft gekozen. De Toearegdichter Hawad, die in zand schrijft en ‘de wilde woestijnwind paait in een stervende taal’. De droomtijdpoëzie van de inheemse Australiërs. De taal van dichters die in de brutale klanken van de regen of met het gemompel van gras schrijven.

“Hoe kan het dat jij met dieren praat?” vroeg ik aan Balgaa.
Hij keek mij verbaasd aan. “Kunnen jullie dat niet? Hoe leven jullie dan samen?”

Ik heb alleen die fragmenten uit de bundel genomen die betrekking hebben op de poëzie, maar Hotelkamerverhalen heeft veel weg van een avonturenroman. Ze lezen als een trein, deze verhalen, zijn meestal erg amusant, op het hilarische af, maar onder het luchtige oppervlak, klopt een warm  hart, niet alleen voor de poëzie, maar voor het menselijke, soms al te menselijke, dat ons verbindt.

     Andere berichten

Jonas Bruyneel – Mulhacén

Hallo? Federico? door Marc Bruynseraede - - Aan het literaire firmament is sinds kort een nieuwe ster verrezen: Jonas Bruyneel, aan de...