LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Lieke Marsman – Man met hoed

22 aug, 2017

Tragikomisch wildfilosoferen

door Laura Demelza Bosma

In Man met hoed zijn de eerste twee bundels van Lieke Marsman bijeengebracht: Wat ik mijzelf graag voorhoud en De eerste letter. Deze worden bovendien aangevuld met vroeg en minder vroeg werk, en met enkele vertalingen. Ik moet eerlijk toegeven dat ik de grootse entree die Marsman met haar veelom gelauwerde debuut maakte in 2010, door persoonlijke omstandigheden heb gemist. Nu, gelukkig, is daar Man met hoed, een mooie dikke verzamelbundel met harde kaft, om de schade in te halen.

En ja, nu ben ik ook in de ban. Ik bewonder Marsman, die ik sindsdien liever maar meteen tutoyeer en Lieke noem.  In plaats van een recensie wil ik een brief aan haar schrijven beginnend met Lieve Lieke. Het kan geen toeval zijn dat Lieke en like maar één letter van elkaar verschillen. Bijna lig ik er wakker van, of misschien lig ik echt wakker, me afvragend wat het precies is dat mij en vele anderen aan haar lippen doet hangen. Misschien vond ik net een antwoord toen ik zojuist gedachteloos  mijn routinerondjes over het internet surfde. Het besef kwam dat ik niet goed ademhaalde. Daarna ging ik in Man met hoed zitten lezen en ontspande mijn ademhaling zich. Blijkbaar valt er bij het lezen van deze gedichten een hele last van me af.
Ik roep mezelf tot de orde om toch maar een gewone recensie te schrijven, om nader licht te werpen op wat ze nou zo goed doet.

Hoewel de dichteres allerlei thema’s aansnijdt die stof tot nadenken (en navoelen) brengen, zorgt ze er eerst voor dat haar lezer met haar op één lijn komt zitten. Daarna komt ze met gedachtenladders, die kunnen alle kanten op maar beloven hoe dan ook diepgang én amusement. In een enkele zin kan Marsman ogenschijnlijke contradicties verenigen, zoals bijvoorbeeld kwetsbaar en cool. Neem nou bijvoorbeeld de zinnen uit nummer 4 van het titelgedicht van de eerste afdeling, gewijd aan ‘Wat ik mijzelf graag voorhoud’ :

Gister bakte ik twee eieren voor mezelf
en gooide de dooiers weg. Ik wilde een gezond persoon zijn.

Ik kwam iemand tegen die zei dat ze in de krant stond.
ik wilde weten waarom, maar eerst wilde ik warme handen.

Kijk, het geschreven ‘ik’ bakte gisteren twee eieren. Dit is iets heel alledaags, dit doen we (bijna) allemaal weleens en daarom zit ik al snel op dezelfde lijn, bijvoorbeeld die van de keukentafel of het aanrecht. Ik kan toekijken hoe ze die dooiers weggooit en ze legt me uit waarom ze dat doet. ‘Ik wilde een gezond persoon zijn.’ De gedachtenladders zijn inmiddels uitgeklapt en ik ben scherp bij de les, omdat ik hier meteen al check dat ik hier  te maken heb met een gelaagde, nadenkende stem. Dit fragment geeft wonderbaarlijk kernachtig weer hoe moeilijk het in deze tijd is om ergens zwart-wit voor te gaan, vanwege de overvloed aan informatie die ons onder andere via de media van alle kanten overspoelt. Het bevredigen van behoeftes naar de behoeftepiramide van Maslow verloopt niet vanzelfsprekend linear. Zo is het mogelijk in een gedicht van Marsman, dat wie probeert in een basisbehoefte te voorzien onderbroken wordt door het gedeelte van het ‘ik’ dat met zelfontplooiing en ethiek bezig is, zoals in de constatering dat het eiergeel blijkbaar niet gezond is. Het klassieke gedachtengoed van de piramide is dat de behoefte naar zelfontplooing pas ontstaat als de ‘lagere’ behoeftes al vervult zijn.

In de tweede strofe gebeurt iets soortgelijks. Warme handen willen hebben is een basisbehoefte die onvervuld afleidt van het vermogen sociaal te kunnen reageren. Zo’n hoofd dat soms als onderdaan van het lichaam, dan weer omgekeerd, dat van de hak op de tak springt, kennen we. Ik word geraakt omdat het zo echt is, zo navolgbaar herkenbaar en toch zo eigenzinnig. Nog nooit was de piramide van Maslow zo schrijnend in het kleine. Want het is niet te vangen, het gaat maar door dat leven, tot het stopt maar ook daarvóór valt er vaak zo weinig te veranderen.

Een andere rode draad is dat Lieke Marsman al filosoferend speelt met verschillende bewustzijnsniveaus, soms bijna als een stand-up comedian. Zo lijkt de schrijfster zich in de volgende zinnen bewust van het effect dat ze graag op haar lezers of toehoorders zou willen bereiken: ‘Om nonchalant over te komen wilde ik het die avond hebben / over vrienden en wat dies meer zij’.

Er zelf al bij zeggen nonchalant over te willen komen is natuurlijk alles behalve nonchalant. Die zelfspot werkt op de lachspieren en is eveneens een verwelkomende manier om een gedicht te beginnen. ‘Wat dies meer zij is een kloeke manier om te laten zien / dat je best je archaïsche trukendoos beheerst.’ Met deze zin geeft de schrijfster een scherpe, humoristische uitleg.
Verrast word ik vervolgens door de zin die maakt dat je hem niet vanuit betekenis interpreteert, maar vanuit klank en associatie, om precies te zijn door de dubbele betekenis van ‘meer’: ‘Wat dies meer zij bevat een meer / waarin je koele vissen over je kuiten kunt voelen’. Een associatie die een sprookjesachtige sfeer creëert, mét mogelijk de dubbele laag om van het (bewust) wat ongemakkelijk begonnen thema af te leiden. De herhaling werkt vervreemdend, zodat klank en ritme de betekenis overheersen.

De tweede bundel van Marsman, De Eerste Letter, wordt geïntroduceerd met een lange quote van Rilke over angst. Deze quote zet de toon voor het begin van deze bundel. De angst lijkt vaak te groeien, dan weer  beteugeld te worden door de taal. De ik-persoon en de schrijfster lijken zich hier bewust van te zijn en het blijft de vraag of taal een vloek is of een zegen. Na het lezen van deze mysterieuze, surreëel aandoende poëtische uiteenzettingen zou ik met het Duitse ‘mal so mal so’ (de ene keer zus de andere keer zo) willen antwoorden. Waar een schrijfster constateert dat de mooiste mens zonder woorden is, barst een bundel bijna uit zijn voegen aan dramatische lading. ‘De mooiste mens is de mens die niet nadenkt; die / zichzelf genoeg vertrouwt om geen woorden nodig te hebben’.

Wat me verder lezend opvalt zijn Lieke’s sokken, die kwam ik eerder in de bundel ook al tegen. Ze lijken in titelgedicht ‘De eerste letter’ symbool te staan voor een laagje comfort en bescherming, een laagje beschaving.

Ik ben een geit met een navelstreng. Een vlezige lijn
die me bij het jouwe houdt. Jij bent niet de schaar
die me afknipt maar ook niet de wieg
waarin ik geboren word. Ergens
in deze berg moeten mijn sokken
toch liggen, iets zachts
voor mijn voeten, dat ze warm houdt.

Ik word geraakt waar de gedichten van eenvoud getuigen en de vertelstem kwetsbaar en eerlijk klinkt:

Soms ben ik zo open
dat ik mezelf van de randen af duw

Soms zo laag
dat het voelt alsof ik er wortel schiet

Maar ik heb goed gegeten
en het was lekker

Die zelfrelativering werkt ook hier weer humoristisch en tegelijk maakt het ‘stoer doen’ de kwetsbaarheid nog schrijnender.

Het ‘Wiegeliedje voor wie alles moet’ maakt goed dat ik stiekem na een gedicht of twee, drie al vervuld ben en het verder moeten lezen kortsluiting lijkt te veroorzaken in mijn hoofd. De gedichten hebben een zekere dichtheid, een bijzonderheidsfactor.  Stel dat elk gedicht een petit-fourtje is, dan eet je daar toch niet in één keer een hele doos van leeg?  Omdat ik voor het schrijven van deze recensie naar mijn gevoel sneller en meer moet ‘eten’ dan ik wil, ben ik blij met het metaforische fleecedekentje en de druivensap,  zoals ik eerder al was met die sokken.

Oh, je kunt wel bang worden van een
te laat betaalde rekening
maar oh, word maar niet bang van een
te vroeg uitgesproken verliefdheid
kom, dan gaan we gezellig
in een klein karretje door een graslandschap rijden
en onder aan de heuvel druivensap drinken 

het moeilijke aan ouder worden is niet
dat je steeds verdrietiger wordt
maar dat je steeds meer woorden krijgt
om je verdriet te kunnen beschrijven
en als je het kunt, moet je het doen
dat is waar
maar ik heb hier een fleecedekentje neergelegd
en ik leid je er hand in hand naartoe
en het is hier warm
en je bent hier veilig
oh

Dat deze vrede slechts ogenschijnlijk is blijkt in het slotgedicht van ‘De eerste letter’ dat hierop volgt.

Ik hoef geen deur open te zetten
om haar binnen te laten.

Alleen een raam dicht te doen
dat ze in zal willen slaan.

In ‘Oudere Gedichten’ valt te ontdekken dat de man met hoed Lieke Marsman al sinds 2005 begeleidt. Een mannelijk alter ego blijkt, want ‘als hij zijn hoed af zet ben ik het’. Zo kan een dichter samenvallen met de personages die in de gedichten verschijnen, wat ook gebeurt in het gedicht ‘Bell Jar’ uit 2007. De dichter stelt zich voor wat ze zou doen als Sylvia Plath zou zijn, eindigend met: ‘Zou ik me opsluiten / in de keuken en mijn hoofd in de oven / begraven. Zou ik opnieuw / geboren willen worden?’ Deze laatste regel is een bijzonder fijngevoelige en scherpe kwinkslag. Zo ontstaat een meeslepend drama, als een schrijver die één kan worden met wat of wie hij omschrijft, om vervolgens vanuit een heel eigen perspectief een nieuwe vraag te stellen of een nieuw beeld te schetsen. Marsman heeft een sterk gevoel voor drama, dat soms op het papier spat in vormen die meer dan aan poëzie aan theater doen denken. Zo is het eerste gedicht in de afdeling ‘Nieuwe Gedichten’ een dialoog tussen A en B waarin elk een enkele keer drama-roddelend aan het woord komt.  Ik vind de letterlijke bewoording wat schril afsteken tegen de diepgang van veel van de andere gedichten, maar de afwisseling qua stijl en vorm is ook fascinerend.

De vertaalde gedichten zijn van dichters die in vergelijking tot elkaar, net zoals de gedichten van Marsman zelf,  heel uiteenlopend zijn qua stijl, hoewel ze allemaal wel iets ‘Liekeachtigs’ hebben. Aan de gekozen dichters valt af te zien hoe belezen en gedreven Marsman is als poëzieliefhebber. Ik noem er een paar: Frank ‘O Hara, Matthew Dickman, Brenda Shaughnessy.  Als zuster-poëzieliefhebber ben ik blij met een paar voor mij nieuwe namen om meer van te gaan lezen, zoals Wendy Wilder Larsen. Ik ben verliefd op het door Marsman vertaalde ‘Blauwe lijster in beukenhaag’. Wel vind ik het persoonlijk altijd jammer, wanneer de originele versie niet naast de vertaling gedrukt staat, omdat vertalen een hele kunst is. Zonder origineel kan ik geen inzicht verkrijgen in hoe de vertaling is gedaan.

De bundel sluit krachtig geëngageerd af met het gedicht dat op zichzelf staat, los van de andere afdelingen: ‘Alternatieve vragen en antwoorden’ over onder andere de Amerikaanse politiek, terrorisme en de oorlog daartegen, vluchtelingen en de hypocrisie die voortvloeit uit zowel de wapen- als de oliehandel. Frustratie, angst en ironie klinken door, maar vooral ook de kracht en dapperheid van de schrijfster blijven bij. Zij spreekt zich uit, zij gebruikt deze bladzijden en de positie die ze bereikt heeft om haar stem te laten klinken. Dat is poëzie, niet eens altijd zozeer in vorm of toon, maar altijd qua attitude. Throw poetry, not bombs, zoiets. Wat mij betreft heeft Marsman met deze verzamelbundel haar eigen poëtisch terrorisme (een term van Hakim Bey) verstrooid, ook zonder het gedicht ‘Alternatieve vragen’. Ja, hier barst kunst buiten de kaders en doet wildfilosoferend haar eigen ding.

***
Lieke Marsman (1990) debuteerde als dichter in Tirade. Haar eerste bundel, Wat ik mijzelf graag voorhoud, verscheen in 2010. Ze kreeg daarvoor de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs, de Liegend Konijn Debuutprijs en de C. Buddingh’-prijs. In 2014 verscheen haar tweede bundel, De eerste letter. In juni 2017 debuteerde zij als romanschrijver met Het tegenovergestelde van een mens.

     Andere berichten

Juryrapport Rob de Vos-prijs 2024

(Foto Pixabay) Rob de Vos Deze wedstrijd is een eerbetoon aan Rob de Vos, de geestelijk vader van Meander (1955-2018). Het uitgangspunt...