Kijkers, luisteraars en aanrakers
door Herbert Mouwen
De debuutbundel Dwaallichten van Gerda Blees heeft een opmerkelijk motto van Czesław Miłosz meegekregen: ‘Men zegt dat iemand u verzonnen heeft, / maar mij overtuigt dat niet, / want de mensen hebben ook zichzelf verzonnen.’ Deze korte tekst zet me ogenblikkelijk aan het denken, zo niet: brengt me in verwarring. Het perspectief is erg onduidelijk in dit opschrift, want wie zijn de ‘Men’, ‘iemand’ en ‘u’? Doorlezen, denk ik, dan krijg ik wellicht antwoorden. Toch blader ik even door de dichtbundel voordat ik verder lees en zie dat de bundel een evenwichtige opbouw heeft in vijf gelijkmatige afdelingen. Het gedicht dat voorafgaat aan de eigenlijke dichtbundel opent met de versregels ‘Een paar basale cijfers over de wereld / waar u dit zou kunnen lezen’ en dan volgt een kwantitatieve verhandeling over lichaamsdelen (‘oorschelpen, trommelvliezen en hersenhelften om trillingen te vangen’) die verbonden zijn met onze zintuigen horen, zien en voelen. Uitgebreide berekeningen vliegen me om de oren om uiteindelijk uit te komen op het getal ‘zeveneneenhalf miljard / plus elke dag tweehonderdduizend extra kijkers, luisteraars en aanrakers’. Het openingsgedicht eindigt met ‘en de teller loopt’. Meten is nog geen weten, laat staan poëzie. Hoe nieuwsgierig kun je de lezer maken?
In de eerste afdeling ‘Waarom of waar’ moet ik veel moeite doen om vat te krijgen op de gedichten zelf en op de afdeling als geheel. De zintuiglijke waarneming van bijvoorbeeld de ik-figuur levert veel op, maar leidt niet tot contact met anderen. Het toeval dat in de gedichten een rol speelt leidt tot verdwijnen, wegcijferen, afsluiten. En wat erger is: één verkeerde reactie en het ervaren van het verschillend zijn wordt benadrukt, zoals de eerste strofe in ‘Verplaatsingen’ toont:
naast je in de trein te zitten, vrij van beugels en banden
met alleen maar losse stof die langs mijn tepels strijkt
we hebben allebei zussen en oma’s maar ik ben de enige
van ons tweeën die borsten heeft en zelfs als jij die van mij
ooit aan zou willen raken blijft het gissen, één verkeerd woord
en we blijken over heel verschillende lichaamsdelen te praten.
Tegenover de angst van het teveel verschillen van elkaar is er wel het gevoel van vrij zijn en zich vrij voelen. De mens is echter opgebouwd uit ‘onderdelen’, die ‘weer bestaan uit onderdelen’, zoals in het eerste gedicht ‘Enkele vragen in het ochtendlicht’ te lezen is. Een van de vragen is ‘of wij maar een toevallige verzameling / zijn van moertjes en boutjes in de hand van iemand die / misschien wel nooit van plan was om een werkend apparaat / van ons te maken.’ De vragen in dit gedicht zijn treffend, zeker in het licht van het vervolg van de bundel. Ik vraag me wel af of de prozagedichten in deze afdeling niet te weinig poëzie bevatten. Ik denk na over de vragen in het gedicht, maar mijn verbeelding als lezer laat het vooralsnog afweten.
De tweede afdeling ‘B’ is een relaas van feiten, herinneringen, ideeën en vooral een eigen manier van denken, een persoonlijke logica. De ik-figuur is alleen, B heeft haar verlaten. De gedichten in deze bundel waarin ze B aanspreekt, noemt ze ‘brieven’. De inhoud van elke tekst is een stortvloed aan gebeurtenissen, die je soms als lezer de adem beneemt, omdat ze op veel plaatsen in uitgebreide opsommingen prozaïsch zijn weergegeven. Al die herinneringen aan B schijnen er in één keer uit te moeten. De eerste vijf gedichten zijn overweldigend; de laatste brief is weer poëtischer (‘Ik wilde je mooi maken B’). B krijgt van de ik-figuur o.a. ‘een mond van rode tulp’, ‘uit je ogen puilden trossen blauwe regen’, en ‘je haren waren van fluitekruid’. Zijn het tekeningen in een brief uit India – het vorige gedicht – of is het later geschreven afscheidspoëzie?
De gedichten van de derde afdeling blijven voor mij duister, uitgezonderd het slotgedicht ‘Graag verlossing’ dat gaat over een verkrachting en het verlangen van de ik-figuur om die traumatische ervaring te kunnen vergeten. In dit gedicht hindert de prozaïsche stijl mij niet, omdat het onderwerp zelf een groot emotioneel effect heeft op de lezer; daar zijn geen stijlfiguren voor nodig. Alleen registreren wat er heeft plaatsgevonden, elk gevoelig woord is overbodig. In de zeven daaraan voorafgaande gedichten ontmoet de lezer enkele vrouwen en eenmaal haar vader, die zich allemaal afvragen hoe ze het leven aankunnen, hun weg kunnen vinden of hoe ze zich moeten gedragen. Om dat allemaal voor elkaar te krijgen valt niet mee, zoals blijkt uit de derde strofe van het titelloze gedicht ‘Je moet je zwakheid tonen’. Het beeld van de kikker in heet water is een cliché:
als mijn douchewater eindelijk warm is
draai ik de koude kraan steeds verder dicht
ik ben een kikker die nog net op tijd de pan
verlaat voordat het kookpunt wordt bereikt
In de vierde afdeling ‘De lichtdrager’ staan de gedichten dwars op de pagina afgedrukt. De ik-figuur is actief, ze bevindt zich aan zee, waant zich als Odysseus en beschrijft wat er gebeurt. Ze fietst: ‘ik reed van licht naar licht / maar werd steeds door mijn schaduw ingehaald’. Uiteindelijk valt de ik-figuur in slaap en komt via een droom in een psychiatrische inrichting terecht: ‘er kwam een slagboom / met daarachter bungalows, een vrouw in het wit.’ Ze praat met een man: ‘hij praatte met het gras’ en ziet een vrouw: ‘ze leunde met haar neus / en voorhoofd op een raam’. In de vijfde afdeling ‘Dwaallichten’ staat het prachtige ‘Ground control’ over een anorexiapatiënte (‘Meisje van botten en pezen’) Ik citeer de laatste drie versregels van de eerste strofe en de tweede strofe:
. De honger heeft het laatste vlees
van haar skelet gegeten en nu lukt het niet meer
om haar vast te pakken zonder haar te breken.
Onze enveloppen met de stokken, potten pindakaas
en preken neemt ze met een glimlach in ontvangst en
spoelt ze daarna ongeopend door haar lievelings-wc.
In deze laatste afdeling komt in de gedichten een krachtige persoonlijke beeldtaal naar voren. Jammer dat in het slotgedicht ‘Laatste bericht’ het prozakarakter in het gedicht weer terugkomt in een poging de lezer nog eens duidelijk te maken wat de stand van zaken is aan het slot van de bundel: we nemen op een andere manier waar en we weten niet wie we zijn. Alles zou kunnen, we kunnen zelfs ‘op een andere manier waarnemen dan u’. Dan is de bundel bijna aan zijn einde:
tong uit om aan dit bericht te likken. Of het wordt u allemaal te veel en u begint
te huilen. Of u heeft uw ogen dicht gelaten en denkt aan uw vader en u vraagt
zich af waarom. Wie weet wat u nu doet. Wij niet. Maar één ding is zeker
wij bestaan, en dit is het bewijs.
Ik ben niet overtuigd. Sterker nog: sluit je met zo’n tekst een bundel af? Laat ik tot slot een formele opmerking maken over de gedichten. Een aantal gedichten in de bundel hebben eenzelfde structuur. Ze bestaan uit drie strofen. Van de eerste en de derde strofe is het openingsvers hetzelfde of vrijwel hetzelfde. De tweede strofe is een tussen- , ontwikkelings- of overgangsstrofe, zoals in ‘Verplaatsingen’, ‘Joanne’, ‘Ground control’ en ‘Naar zee’. Het variëren met verschillende beginregels komt in andere vormen bij meer gedichten uit de bundel voor. De gedichten krijgen daardoor een onderzoekend karakter en deze herhalingen van versregels geven de lezer houvast en dat is nodig ook. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat Gerda Blees nog niet geheel losgekomen is van het schrijven van het veelbelovende proza van haar succesvolle verhalendebuut Aan doodgaan dachten we niet uit 2017. Ze is gepresenteerd als een auteur met veel talent. De flaptekst van Dwaallichten geeft aan dat de dichter ‘de menselijke behoefte onderzoekt om het onbegrijpelijke te begrijpen’. Dat begrijpen is mij maar ten dele gelukt, want ik verdwaalde in een aantal poëtische zoektochten van personages (‘de dwaallichten’?) waar ik weinig mee kreeg en dat betreur ik. Wel ben ik nieuwsgierig hoe zij zich als dichter gaat ontwikkelen.
____
Gerda Blees, Dwaallichten. Uitgeverij Podium, 63 bz. € 18,00. ISBN 9789057598883